200504912/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/3211 van de rechtbank Utrecht van 21 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Woerden.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woerden (hierna: het college) geweigerd aan appellant een bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het realiseren van een kantoor/hygiëneruimte op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het voormeld besluit onder aanpassing van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 21 april 2005, verzonden op 29 april 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 1 juni en 1 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Verhoeven, advocaat te Alphen aan den Rijn, en door W.S. van Vliet (hierna: Van Vliet), deskundige, en het college, vertegenwoordigd door A.H. Chaudron, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Harmelen 2001" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het betrokken perceel, voor zover thans van belang, de bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag binnen elk bouwperceel op de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" uitsluitend worden gebouwd de bij één agrarisch bedrijf passende en doelmatige bebouwing.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voormelde bepaling onverbindend is omdat zij een nader afwegingsmoment bevat waarin de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet voorziet.
2.2.1. Het betoog faalt. Het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften dat bebouwing passend en doelmatig dient te zijn, brengt een voldoende objectief bepaalde relatie tussen bebouwing en agrarisch bedrijf tot uitdrukking. Voor het onverbindend verklaren van die bepaling bestaat dan ook geen grond. De rechtbank is, zij het op niet geheel juiste gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3. Appellant betoogt voorts dat het bouwplan voldoet aan de planvoorschriften, voorzover deze verbindend zijn, en dat bij de beoordeling daarvan ten onrechte betekenis is toegekend aan de Handleiding bestemmingsplannen buitengebied van de provincie Utrecht.
2.3.1. Ook dit betoog faalt. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de hygiëneruimte, die slechts een klein onderdeel uitmaakt van het bouwplan, nodig is om te kunnen voldoen aan geldende regelgeving voor varkenshouderijen. Hij heeft echter de vaststelling door de rechtbank dat met de hygiëneruimte zoals die met het bouwplan wordt beoogd niet kan worden voldaan aan die regelgeving en dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat het bouwplan ten dienste staat van de agrarische bedrijfsvoering niet gemotiveerd bestreden. Nu het op te richten gebouw niet als een passende en doelmatige bebouwing in de zin van artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften is te beschouwen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan met dit planvoorschrift in strijd is. De grief dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de toetsing aan voormeld planvoorschrift ten onrechte betekenis heeft gehecht aan voormelde Handleiding behoeft derhalve geen nadere bespreking
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het advies van de welstandscommissie van 15 september 2004 aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Volgens hem is dat advies onzorgvuldig tot stand gekomen, wijkt het af van in vergelijkbare gevallen afgegeven positieve adviezen en doorkruist het de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 april 2004 in zaak no.
200305702/1, dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het welstandsoordeel mag niet leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
2.4.2. De welstandscommissie heeft zich in het advies van 15 september 2004 op het standpunt gesteld dat de positionering van het bouwplan parallel aan de weg in strijd is met redelijke eisen van welstand. Uit de planvoorschriften kan niet worden afgeleid dat de planwetgever binnen de bebouwingsgrenzen heeft beoogd een precieze plaatsaanduiding te geven voor bedrijfsgebouwen. Er bestaan verschillende mogelijkheden om bedrijfsgebouwen te realiseren. Anders dan appellant betoogt, leidt het welstandsadvies dan ook niet tot een ontoelaatbare doorkruising van de in het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden.
2.4.3. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat uit het welstandsadvies voldoende duidelijk blijkt waarom de welstandscommissie geen mogelijkheden ziet om door middel van een simpele aanpassing of ingreep aan de welstandelijke bezwaren tegen het bouwplan tegemoet te komen. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat de welstandscommissie niet over alle voor haar advisering benodigde stukken beschikte. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens, aangezien appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in gelijke gevallen wel een positief welstandsadvies is gegeven.
2.4.4. Nu niet is gebleken dat het welstandsadvies niet zorgvuldig tot stand is gekomen dan wel anderszins gebreken vertoont, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het advies van 15 september 2004 ten grondslag mocht leggen aan zijn standpunt dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het door appellant in hoger beroep overgelegde tegenadvies van Van Vliet dient buiten beschouwing te blijven, nu de rechtbank noch het college daar rekening mee hebben kunnen houden en niet valt in te zien dat appellant niet in een eerder stadium een tegenadvies kon overleggen.
2.5. Ten slotte heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat, nu ingevolge artikel 44 van de Woningwet de bouwvergunning al vanwege strijd met redelijke eisen van welstand moet worden geweigerd, het college ervan heeft kunnen afzien mee te werken aan de verlening van een vrijstelling.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006