200602365/2.
Datum uitspraak: 6 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoekers], wonend te [woonplaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groenlo, thans gemeente Oost Gelre,
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/2230 en 05/2231 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 14 februari 2006 in het geding tussen:
[wederpartijen], allen te [plaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groenlo.
Bij besluit van 11 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groenlo (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en reguliere bouwvergunning verleend voor 20 starterswoningen met bijbehorende verkeers- en nutsvoorzieningen, op het perceel kadastraal bekend gemeente Lichtenvoorde, sectie I, nummer 1267, aan de Van Halterenstraat, Goudenregenstraat en Ds. Van Krevelenstraat te Lichtenvoorde (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 november 2005 heeft het college, onder aanvulling van de motivering van het besluit van 11 juli 2005, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2005 wederom ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van 14 februari 2006 heeft het college bij brief van 21 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Bij afzonderlijke brieven van 21 april 2006, bij de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) ingekomen op dezelfde dag, hebben [verzoekers] beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit van 14 maart 2006 en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank en de voorzieningenrechter hebben deze brieven op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de Afdeling en de Voorzitter.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2006, waar verzoekers in persoon, bijgestaan door mr. A.P.P.D. Rouwet, advocaat te Lichtenvoorde, en het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre, rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Groenlo, vertegenwoordigd door mr. B. ten Have, R. Lubbers-Otten en M.A.J. Bluemer, ambtenaren van de gemeente zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster]., vertegenwoordigd door haar [directeur].
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat het bouwplan op zichzelf voldoet aan de omschrijving van een door het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: gedeputeerde staten) aangewezen categorie van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, is bij gebreke van een daartegen gericht hoger beroep niet betwist zodat de Voorzitter daarvan uitgaat. Gedeputeerde staten hebben aan die categorie van gevallen de algemene voorwaarde verbonden dat het beoogde project geen onevenredige hinder of beperkingen oplevert voor aangrenzende of nabije functies en bestemmingen.
2.3. Naar voorlopig oordeel van de Voorzitter is niet aannemelijk dat het bouwplan leidt tot onevenredige hinder of beperkingen als hiervoor bedoeld. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking de ligging van het perceel in de dorpskern en de mogelijkheden die het bestemmingsplan voor het perceel biedt. Naar voorlopig oordeel zou maximale benutting van die mogelijkheden immers zonder verlening van de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO tot een belasting voor de omgeving, waar verzoekers woonachtig zijn kunnen leiden, in vergelijking waarmee die van het project niet onevenredig is. Er bestaat mitsdien gerede twijfel of de aangevallen uitspraak stand zal houden dan wel dat uiteindelijk zal blijken dat de bouwvergunning niet kon worden verleend.
2.4. Gelet op het voorgaande en op de bij de bouwvergunning betrokken belangen, ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006