ECLI:NL:RVS:2006:AX8500

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602746/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning voor opfokzeugen- en opfokhennenbedrijf

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning die op 21 februari 2006 is verleend aan de vergunninghoudster voor een opfokzeugen- en opfokhennenbedrijf. De vergunning is verleend op basis van artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer en is op 1 maart 2006 ter inzage gelegd. Verzoekers hebben op 10 april 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit en hebben tevens verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 29 mei 2006 ter zitting behandeld, waarbij zowel verzoekers als verweerder aanwezig waren. De Voorzitter heeft vastgesteld dat het verzoek van verzoekers voor zover het betreft vliegenoverlast is ingetrokken, waardoor het verzoek zich enkel richt op stankhinder.

Verzoekers stellen dat de vergunning leidt tot ontoelaatbare stankhinder, terwijl verweerder van mening is dat de vergunningverlening op basis van de Wet stankemissie mogelijk is. De Voorzitter overweegt dat de vraag of er reeds nu maatregelen ter beperking van de stankhinder nodig zijn, nader onderzoek vereist. Gezien de betrokken belangen en het feit dat de situatie al lang bestaat, ziet de Voorzitter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen. De beslissing is genomen door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, mr. K. Brink, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat, en is openbaar uitgesproken op 7 juni 2006.

Uitspraak

200602746/2.
Datum uitspraak: 7 juni 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Montferland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2006 heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een opfokzeugen- en opfokhennenbedrijf aan de [locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 1 maart 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 10 april 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op 11 april 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 10 april 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op 11 april 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 mei 2006, waar [een van de verzoekers], in persoon, bijgestaan door G. Krabbendam, en verweerder, vertegenwoordigd door J.B.T. Polman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door ing. B. Wopereis.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.3.    Ter zitting hebben verzoekers het verzoek ingetrokken voor zover dit ziet op vliegenoverlast. De Voorzitter stelt vast dat het verzoek daarmee uitsluitend betrekking heeft op het aspect stankhinder.
2.4.    Verzoekers betogen dat sprake is van ontoelaatbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Hoewel naar hun oordeel met verweerder kan worden gesteld dat vergunningverlening in zoverre kan worden gebaseerd op de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) en de inrichting op 30 oktober 2007 aan de vereisten van Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn) dient te voldoen, zijn zij van mening dat reeds nu maatregelen ter beperking van de stankhinder zijn vereist.
2.5.    Verweerder stelt dat vergunningverlening wat betreft het aspect stankhinder op grond van de Wet stankemissie mogelijk is. Vooruitlopend op de per 30 oktober 2007 voor de inrichting geldende vereisten van de Richtlijn acht hij het niet redelijk om het bedrijf reeds nu de bestaande rechten te ontnemen. Het bedrijf zal een nieuwe vergunning dienen aan te vragen, waarbij alsdan zal worden getoetst of de aangevraagde situatie vergunbaar is, aldus verweerder. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij thans met vergunninghoudster in overleg is over een eventuele verplaatsing van de inrichting naar elders.
2.6.    Niet in geschil is dat vergunningverlening kan worden gebaseerd op artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de inrichting per 30 oktober 2007 aan de vereisten van de Richtlijn moet voldoen. De Voorzitter overweegt dat de vraag of vooruitlopend hierop reeds thans verdergaande maatregelen ter beperking van stankhinder zijn vereist nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich hier echter niet voor. In dit stadium ziet de Voorzitter evenwel, mede gelet op de betrokken belangen en het feit dat het een lang bestaande situatie betreft waarin met de bij het bestreden besluit verleende vergunning feitelijk geen wijziging wordt aangebracht, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van Leeuwen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006.
373.