200509425/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3372 van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 september 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 5 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college), voor zover thans van belang, besloten de Noordelijke Sluisbrug te Leidschendam (hierna: de Noordelijke Sluisbrug) af te sluiten voor gemotoriseerd verkeer, met uitzondering van bromfietsen en lijnbussen. De afsluiting zal geschieden door plaatsing van borden C1 als bedoeld in bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met toepasselijke onderborden, aan weerzijden van de Noordelijke Sluisbrug en bijbehorende borden D6, als bedoeld in dezelfde bijlage, aan de zijde van de Sluiskant en de Leidsekade.
Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2005, verzonden op 4 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2006, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. D. de Greef, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels, voor zover hier van belang, strekken tot het verzekeren van de veiligheid op de weg, het beschermen van weggebruikers en passagiers, het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan en het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kunnen de krachtens de Wvw 1994 vastgestelde regels voorts strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer en tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wvw 1994, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wvw 1994, worden verkeersbesluiten, voor zover zij betreffen het verkeer op andere wegen dan die onder beheer van het Rijk, een provincie of een waterschap, genomen door de gemeenteraad of, krachtens besluit van de raad, door burgemeester en wethouders of door een door de raad ingestelde commissie.
De gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg heeft ingevolge dit artikel haar bevoegdheid om verkeersbesluiten te nemen overgedragen aan het college.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, voor zover hier van belang, moet de plaatsing of verwijdering van de borden C1 en D6 geschieden krachtens een verkeersbesluit.
2.2. Appellant is opgekomen tegen het feit dat, in zijn ogen, een eerdere onherroepelijke uitspraak in hetzelfde conflict - te weten het Koninklijk Besluit no. 93.001626 van 9 februari 1993 (hierna: het Koninklijk Besluit) - zowel door het college als door de rechtbank ten onrechte wordt genegeerd.
2.2.1. De Afdeling kan appellant niet volgen in dit betoog. Bij het Koninklijk Besluit is geoordeeld dat het toenmalige college van burgemeester en wethouders van Leidschendam, de rechtsvoorganger van het college, zijn besluit tot het instellen van eenrichtingsverkeer op de Noordelijke Sluisbrug onvoldoende draagkrachtig had gemotiveerd. Noch de wet in het algemeen, noch het Koninklijk Besluit in het bijzonder, staat eraan in de weg dat het college een nieuw besluit neemt ten aanzien van de Noordelijke Sluisbrug, te minder nu er meer dan tien jaren zijn verstreken en de feitelijke situatie in Leidschendam verregaand is gewijzigd.
2.3. Appellant kan zich om verschillende redenen niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
2.3.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, komt het college bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van zo'n besluit terughoudend moeten opstellen en slechts dienen te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen.
2.3.2. De Afdeling is van oordeel dat het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften en dat van een zodanige onevenwichtigheid als hierboven omschreven geen sprake is en overweegt daartoe het volgende.
Vaststaat dat het Damcentrum, waarin de Noordelijke Sluisbrug is gelegen, is aangewezen als verblijfsgebied. Om het doorgaande verkeer te weren uit dit verblijfsgebied en het gebruik van de N14, de Noordelijke Randweg Haaglanden, te stimuleren is besloten tot - onder andere - de gedeeltelijke afsluiting van de Noordelijke Sluisbrug. Dit is een maatregel die niet onevenredig is te achten aan het te bereiken doel.
Eveneens staat vast, dat, ten opzichte van de situatie direct voorafgaand aan het verkeersbesluit, het verkeer aan de voorzijde van de woning van appellant, het Sluisplein, is toegenomen, maar dat tegelijkertijd het verkeer aan de zijkant van de woning van appellant, de [locatie], substantieel is afgenomen. De Afdeling ziet geen grond het standpunt van het college dat deze veranderingen elkaar in dusdanige mate opheffen, dat niet kan worden staande gehouden dat sprake is van onevenredige gevolgen voor appellant of van een situatie waarin nader onderzoek op dit punt noodzakelijk zou zijn voor onjuist te houden. Hierbij is van belang dat appellant eerst ter zitting van de voorzieningenrechter en - naar deze, terecht en op goede gronden, heeft geoordeeld - in strijd met de goede procesorde heeft aangevoerd dat hij specifiek hinder ondervindt van shovels en tractoren.
De stelling van appellant, dat de hoeveelheid verkeer sinds 1973, toen hij zijn huis betrok, aanzienlijk is toegenomen, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat deze toename geen verband houdt met het verkeersbesluit dat in dit geding aan de orde is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006