200509970/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Islamitische Republiek Iran, vertegenwoordigd door haar ambassadeur te 's-Gravenhage,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/19670 van de rechtbank
's-Gravenhage van 17 oktober 2005 in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen.
Bij besluit van 17 mei 2004 heeft de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) een aanvraag van appellante om een tewerkstellingsvergunning (hierna: twv) ten behoeve van het verrichten van arbeid door [vreemdeling] afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2005 heeft CWI het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 oktober 2005, verzonden op 24 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E. Meijer, advocaat te 's-Gravenhage, en CWI, vertegenwoordigd door mr. J.J.M van den Boogaard, werkzaam bij CWI, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder twv.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, dan wel bij een algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werkzaamheden verricht.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit uitvoering Wav is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die houder is van een door de Minister van Buitenlandse Zaken afgegeven legitimatiebewijs voor de in het legitimatiebewijs genoemde functie.
2.2. Appellante betoogt, onder verwijzing naar de het Verdrag inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (Trb. 1984, 108, hierna: het Verdrag inzake diplomatiek verkeer) en het Verdrag inzake consulaire betrekkingen van 24 april 1963 (Trb. 1986, 22, hierna: het Verdrag inzake consulaire betrekkingen), allereerst dat, samengevat weergegeven, voor de tewerkstelling van de vreemdeling door de ambassade te 's-Gravenhage geen twv is vereist.
2.2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Verdrag inzake diplomatiek verkeer wordt, voor zover thans van belang, aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de ontvangende staat mededeling gedaan van de benoeming van leden van de zending.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van het Verdrag inzake consulaire betrekkingen, voor zover thans van belang, worden de naam en voornamen, de categorie en de klasse van alle consulaire ambtenaren, met uitzondering van het hoofd van de consulaire post, door de zendstaat aan de ontvangende staat medegedeeld.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, wordt aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de ontvangende staat mededeling gedaan van de benoeming van leden van een consulaire post.
2.2.2. Appellante heeft om haar moverende redenen afgezien van het doen van een mededeling in vorenbedoelde zin met betrekking tot de vreemdeling en in plaats daarvan onvoorwaardelijk een twv aangevraagd en deze aanvraag gehandhaafd. Daarmee geeft zij te kennen in dit geval geen aanspraak te maken op de uit voornoemde verdragen voortvloeiende voorrechten en immuniteiten. Nu de vreemdeling voorts niet beschikt over een legitimatiebewijs, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit uitvoering Wav, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat appellante niet vergunningplichtig is.
2.3. Appellante betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat CWI de aanvraag heeft mogen afwijzen op grond van het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder a, van de Wav. In hoger beroep is niet bestreden dat appellante onvoldoende inspanningen heeft verricht om de arbeidsplaats door prioriteitgenietend op de arbeidsmarkt beschikbaar aanbod te vervullen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Ottevanger
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006