200506118/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te Winterswijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Winterswijk,
3. de stichting "Natuurbeschermingsraad Winterswijk", gevestigd te Winterswijk,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 9 december 2004 heeft de gemeenteraad van Winterswijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 november 2004, het bestemmingsplan "Sportveldencomplex FC Trias" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 juni 2005, kenmerk RE2004.116315, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 11 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2005, appellant sub 2 bij brief van 8 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2005, en appellante sub 3 bij faxbericht van 12 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 augustus 2005. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brieven van 11 juli 2005 en 24 augustus 2005. Appellante
sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 augustus 2005.
Verweerder heeft bij brief van 17 oktober 2005 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
Bij brief van 14 oktober 2005 heeft de Afdeling verweerder, onder verwijzing naar artikel 8:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verzocht inlichtingen te geven. Verweerder heeft hier bij faxbericht van 4 november 2005, ingekomen op dezelfde datum, en bij faxbericht van 7 november 2005, ingekomen op dezelfde datum, op gereageerd. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2006, waar appellanten sub 1, appellant sub 2 en appellante sub 3, alle vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Zegveld, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Roeterink en D.P. van Dijk, beiden ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellanten stellen dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 23, eerste lid, onder d, van de WRO, nu aan hen geen of onvoldoende gelegenheid is geboden te worden gehoord. Appellanten stellen in dat verband dat een der bestuursleden van de Natuurbeschermingsraad heeft aangegeven dat hij wegens ziekte niet bij de hoorzitting aanwezig kon zijn. Hij heeft ten onrechte geen andere uitnodiging ontvangen. De hoorzitting vond voorts plaats in de herfstvakantie, waardoor het ook voor de advocaat van appellanten onmogelijk was de hoorzitting bij te wonen. Appellanten stellen verder dat de uitnodiging onredelijk kort voor de datum van de hoorzitting is ontvangen. Volgens appellanten is de genoemde handelwijze in strijd met het doel en karakter van een hoorzitting. Appellanten wijzen in dit verband op artikel 7:4 van de Awb, waaruit volgens hen kan worden afgeleid dat de uitnodiging ten minste tien dagen voor de hoorzitting moet zijn ontvangen.
2.4. Niet in geding is dat appellanten bij brief van 14 oktober 2004 persoonlijk zijn uitgenodigd voor de op 19 oktober 2004 gehouden hoorzitting. Daarmee zijn appellanten in de gelegenheid gesteld een nadere mondelinge toelichting op hun zienswijzen te geven, zoals voorgeschreven in artikel 23, eerste lid, van de WRO. Ingevolge dit artikel is afdeling 3.4 van de Awb op de voorbereiding van een bestemmingsplan van toepassing. Nu artikel 7:4 van de Awb geen deel uitmaakt van voornoemde afdeling, is de in artikel 7:4 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van stukken niet op de hoorzitting in het kader van de voorbereiding van een bestemmingsplan van toepassing. Reeds hierom kan uit deze termijn niet een minimale termijn voor het ontvangen van de uitnodiging voor de hoorzitting worden afgeleid.
Hoewel de uitnodigingen slechts kort voor de hoorzitting zijn gedaan, betekent dit niet dat er voor appellanten onvoldoende tijd is geweest om zich op de hoorzitting voor te bereiden en om, zo nodig, maatregelen te treffen om hun belangen door een derde te doen behartigen, indien zij niet in persoon op de hoorzitting aanwezig konden zijn. Dit geldt in dit geval eveneens voor hun gemachtigde, die zich bijvoorbeeld door een kantoorgenoot had kunnen laten vervangen. Een verhindering om bij de hoorzitting aanwezig te zijn heeft evenmin tot gevolg dat de verplichting bestaat nogmaals een gelegenheid te bieden een mondelinge toelichting te geven. De Afdeling ziet in het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat is gehandeld in strijd met artikel 23, eerste lid, onder d, van de WRO.
Standpunt van appellanten
2.5. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij betwisten de behoefte aan een nieuw sportveldencomplex en wijzen op alternatieven, waaronder het aansluiten bij reeds bestaande complexen. Het uitgevoerde locatieonderzoek is volgens appellanten ondeugdelijk en onvolledig.
Volgens appellanten heeft het plan tot gevolg dat gebruik van de reeds bestaande sportterreinen overeenkomstig de op deze gronden geldende sportbestemming onmogelijk wordt. Een functieverandering van deze gronden, zoals het gemeentebestuur voorziet, is volgens appellanten niet financieel uitvoerbaar. Het voorgaande brengt volgens appellanten met zich dat een overschot aan sportvelden zal ontstaan, wat tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal leiden.
Appellanten stellen voorts dat de effecten van het plan voor onder meer de natuur-, landschappelijke en ecologische waarden van het gebied onvoldoende zijn onderzocht. Ook is volgens hen geen onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit. Het plan is volgens appellanten verder in strijd met het streekplan en het beleidsvoornemen van de Minister van VROM, waarbij wordt voorgesteld om te komen tot een Nationaal Landschap. Appellanten stellen voorts dat hun belangen ten onrechte niet of onvoldoende bij de belangenafweging zijn betrokken.
2.6. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd.
Verweerder stelt dat de noodzaak van een nieuw sportveldencomplex voldoende is aangetoond. Verder is volgens verweerder voldoende onderzoek gedaan naar de locatiekeuze, waarbij ook de door appellanten genoemde alternatieve locaties zijn betrokken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat alle relevante belangen zijn onderzocht en in de afweging zijn betrokken. Daarbij is rekening gehouden met de specifieke kenmerken van het gebied en de belangen van appellanten, aldus verweerder. Ook bestaat volgens verweerder geen strijd met het streekplan. Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat de compensatie die het streekplan vereist verband houdt met de aantasting van natuur of bos. Indien de te beschermen waarden deel uitmaken van agrarisch gebied, zoals in het geval van het sportveldencomplex, worden deze waarden niet als natuur of bos aangemerkt, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1. Het plan voorziet in een sportveldencomplex van ongeveer 7,4 hectare, bestaande uit vier sportvelden en bijbehorende voorzieningen. De gronden binnen het plangebied hebben thans een agrarische functie. Het plangebied ligt aan de oostzijde van de kern van Winterswijk en wordt ten westen begrensd door de Bataafseweg en ten zuiden door de Kottenseweg. Het plangebied ligt op ongeveer twee kilometer afstand van het gebied Willinks Weust, dat op grond van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (verder: de Habitatrichtlijn) is aangemeld als speciale beschermingszone (hierna: SBZ). Bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 is dit gebied geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.
[Appellanten sub 1] wonen allen in de directe omgeving van het plangebied.
2.7.2. Een deel van het plangebied heeft de bestemming "Sportcomplex". Op een deel van dit plandeel, in het midden van het plangebied, geldt de aanduiding "bouwvlak". Voor delen van de gronden gelden verder de aanduidingen "parkeren" en "verlichting uitgesloten".
Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Sportcomplex" aangewezen gronden bestemd voor de binnen- en buitensportbeoefening en bijbehorende voorzieningen, zoals onder meer wandelpaden en groenvoorzieningen. De gronden zijn voorts, uitsluitend daar waar dat op de plankaart is aangegeven, bestemd voor parkeervoorzieningen en ontsluitingsvoorzieningen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de hoogte van gebouwen maximaal 10 meter en bedraagt de hoogte van lichtmasten maximaal 17,5 meter. Gebouwen mogen voorts enkel binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Het plangebied wordt doorsneden door een strook met de bestemming "Bossingel", met de aanduiding "doorgang voor voetgangers, onderhoud en beheer". Voor deze gronden geldt voorts een dwarsprofiel.
Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bossingel" aangewezen gronden bestemd voor de bescherming van landschapswaarden en maximaal één doorgang, ten behoeve van wandelaars en het onderhoud en beheer, uitsluitend daar waar dat op de plankaart is aangegeven. Op deze gronden mag volgens het tweede lid van dit artikel niet worden gebouwd. Voorts dient, daar waar op de plankaart een dwarsprofiel is aangegeven, de inrichting van de gronden conform dit profiel te geschieden. Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt voor deze gronden een aanlegvergunningenvereiste ten behoeve van onder meer het rooien of vellen van (hout)gewassen.
Rond het sportcomplex liggen gronden met de bestemming "Groen". Voor een deel van deze gronden geldt de aanduiding "gebied waarbinnen de ontsluiting wordt geprojecteerd".
Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor onder meer (afschermend) groen en waar dat op de plankaart is aangegeven een inrit.
2.7.3. In het kader van het overleg op grond van artikel 10 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder: Bro 1985) heeft de Inspectie VROM Regio Oost een reactie ingebracht met betrekking tot het voorontwerp van het plan. Volgens de regionale inspecteur was er geen sprake van een zwaarwegend maatschappelijk belang om op de gekozen locatie een sportveldencomplex te realiseren. Verder was de regionale inspecteur er niet van overtuigd dat het plan leidt tot een verbetering van de toestand van de natuur.
Naar aanleiding van onder meer de opmerkingen van de Inspectie VROM Regio Oost is een locatieonderzoek uitgevoerd en is de plantoelichting aangepast.
Volgens de plantoelichting vloeit de behoefte aan een nieuwe locatie voor een sportveldencomplex voort uit de fusering van drie sportverenigingen in de vereniging FC Trias, in samenhang met de door NOC*NSF en de KNVB gehanteerde planningsnormen ten aanzien van het aantal velden en de bijbehorende voorzieningen. In het door de gemeenteraad uitgevoerde locatieonderzoek uit juli 2004 staat dat de voorkeur uitgaat naar aansluiting op een bestaand complex. Naar aanleiding van toetsing van de potentiële locaties aan verschillende criteria wordt echter geconcludeerd dat de locaties die aansluiten bij een bestaand complex niet geschikt zijn voor vestiging van FC Trias. Daarbij is volgens het locatieonderzoek onder meer de omvang van de potentiële locaties en de ligging ten opzichte van het voedingsgebied betrokken. Ook zijn milieuaspecten in aanmerking genomen. Toetsing aan de criteria leidt volgens het onderzoek tot de conclusie dat de Bataafseweg het meest geschikt is voor een nieuw sportcomplex. In de plantoelichting wordt aangesloten bij de conclusies van het locatieonderzoek.
2.7.4. Bij brief van 7 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk gereageerd op het door appellanten ingestelde beroep. In deze brief staat dat FC Trias is ontstaan uit een fusie van drie clubs: Ratum, Kotten en Fortuna. Het complex waar Ratum voetbalde is volgens het college al enige jaren niet meer als voetbalveld in gebruik. De accommodatie is volgens het college niet langer geschikt om er te kunnen voetballen.
Het terrein van Fortuna zal volgens het college worden gebruikt voor de uitbreiding van het naastgelegen bedrijventerrein. Het terrein is voorts te klein om FC Trias te kunnen huisvesten, aldus het college.
Het complex van Kotten is volgens het college eveneens te klein, omdat er te weinig ruimte is om een vierde veld te kunnen realiseren.
Volgens het college zullen de bestemmingen van de voormalige voetbalvelden in Ratum en Kotten worden gewijzigd door middel van een toekomstige herziening van de voor deze gronden geldende bestemmingsplannen. Er ontstaan volgens het college niet méér sportveldencomplexen dan thans aanwezig.
[Appellant sub 2] exploiteert een horecaonderneming naast het bestaande sportcomplex op de locatie Kotten.
2.7.5. Het plangebied is op de streekplankaart van het streekplan Gelderland 1996 (verder: het streekplan) aangeduid als landelijk gebied B en voorzien van de aanduiding "strategisch actiegebied". Ten aanzien van het landelijk gebied B zijn in het streekplan de volgende essentiële beleidsuitspraken opgenomen:
"In landelijk gebied B is natuur de belangrijkste functie. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren. De landbouw vervult in landelijk gebied B een blijvende rol en kan zich in economisch opzicht duurzaam ontwikkelen voor zover de natuurwaarden niet worden geschaad.";
"In landelijk gebied B is alleen op grond van een zeer zorgvuldig afwegingsproces, waarbij met alle relevante aspecten rekening is gehouden en andere opties niet aanwezig zijn, een bij de functie van de kern passende uitbreiding bespreekbaar. Eventuele natuur- en boscompensatie dient daarbij te zijn geregeld. Verslechtering van de hydrologische situatie van nabijgelegen natuur mag niet optreden."
Van essentiële beleidsuitspraken kan blijkens het streekplan alleen door middel van een (partiële) streekplanherziening worden afgeweken.
In het streekplan is ten aanzien van de aanduiding "strategisch actiegebied" opgenomen dat hier zonder extra beleidsinspanning de voor de natuur in landelijk gebied A en B benodigde omgevingskwaliteit niet op tijd zal worden bereikt. Het doel van de aanduiding "strategisch actiegebied" is dan ook versneld realiseren van de noodzakelijke omgevingskwaliteit ten behoeve van de natuur.
2.7.6. In de plantoelichting staat dat in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek is gedaan naar de beschermde soorten in het plangebied en de habitats daarvan. Er zijn vier beschermde plantensoorten aangetroffen, maar de exacte locatie van deze soorten is in dit onderzoek niet vastgesteld. Om te voorkomen dat de verwezenlijking van het plan deze soorten zou aantasten is vervolgonderzoek uitgevoerd door Stichting Staring Advies. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport gedateerd 27 april 2004. Op grond van dit rapport is in de plantoelichting geconcludeerd dat geen negatieve effecten optreden voor de onderzochte beschermde soorten. Volgens de plantoelichting is voorts geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet noodzakelijk.
2.7.7. In de plantoelichting is een berekening weergegeven met betrekking tot de verkeersaantrekkende werking van het voorziene sportveldencomplex, dat is ontsloten op de Bataafseweg. Volgens de plantoelichting leidt het plan niet tot een verkeersonveilige situatie op de Bataafseweg, noch tot een onevenredige belasting daarvan.
2.7.8. In het kader van het vooroverleg op grond van artikel 10 Bro 1985 heeft het waterschap Rijn en IJssel een reactie ingebracht met betrekking tot het voorontwerp van het plan. Het waterschap heeft daarbij verzocht een hydrologisch rapport op te stellen.
In de plantoelichting staat dat een analyse van het landschap en het watersysteem in en om het plangebied heeft plaatsgevonden. Het plan kan volgens de toelichting worden ingepast in de landschapsstructuur.
Met betrekking tot de waterhuishouding heeft overleg plaatsgevonden met het Waterschap Rijn en IJssel, aldus de toelichting.
In het rapport "Bodemkundig, hydrologisch onderzoek sportveldencomplex FC Trias te Winterswijk", uitgevoerd door Arcadis en gedateerd 18 augustus 2004, staat dat de huidige functie landbouw kan worden omgezet in de functie sportvelden, indien de huidige toplaag wordt verschraald en de ontwatering volgens bepaalde normen wordt aangelegd.
2.7.9. Op 5 augustus 2005 is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (verder: het Blk 2005) in werking getreden. In artikel 37 van het Blk 2005 is bepaald dat het besluit terugwerkende kracht heeft tot 4 mei 2005.
In artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen. In het tweede lid van dit artikel is onder meer het besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan aangewezen als bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15 van het Blk 2005 geldt voor stikstofdioxide een grenswaarde van 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Voor stikstofdioxide geldt voorts een grenswaarde van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 geldt voor zwevende deeltjes (PM10) een grenswaarde van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie en een grenswaarde van 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.7.10. In de plantoelichting is vermeld dat de verkeersintensiteit van de Kottenseweg en de Bataafseweg niet zodanig hoog is dat de kwaliteit van de lucht in het geding is.
Naar aanleiding van het onder het procesverloop vermelde verzoek van de Afdeling om inlichtingen te geven heeft verweerder bij faxbericht van 4 november 2005 medegedeeld dat in het kader van de besluitvorming omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan geen onderzoek naar de luchtkwaliteit is gedaan.
Bij faxbericht van 7 november 2005 heeft verweerder het rapport "Advies luchtkwaliteit bestemmingsplan Trias", gedateerd 31 oktober 2005, toegezonden, waarin staat dat de resultaten van de berekening van de luchtkwaliteit geen belemmering vormen voor het plan. In het rapport staat dat de toename van het aantal verkeersbewegingen dat door de verwezenlijking van de sportaccommodatie veroorzaakt wordt niet is meegenomen. De berekeningen hebben volgens het rapport betrekking op het jaar 2015.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting wordt met het plan beoogd geschikte huisvesting te bieden aan de sportvereniging FC Trias. De Afdeling acht deze doelstelling niet onredelijk.
De gewenste omvang van het sportveldencomplex ten behoeve van FC Trias vloeit volgens de plantoelichting en het locatieonderzoek onder meer voort uit de planningsnormen gesteld door NOC*NSF en de KNVB. Verweerder heeft deze normen in redelijkheid voor een goed functioneren van de betrokken sportvereniging en voor de betrokken sporters van belang kunnen achten. Gelet op de omvang van FC Trias en de criteria die in het in overweging 2.7.3 genoemde locatieonderzoek voor vestiging van een sportfunctie zijn gehanteerd, leidt toepassing van deze normen ertoe dat niet kan worden aangesloten bij bestaande sportvoorzieningen. Voor de locatie Fortuna geldt daarbij dat deze gronden zullen worden gebruikt voor de uitbreiding van het naastgelegen bedrijventerrein. Gelet op het voorgaande is een nieuwe voorziening nodig. Niet gebleken is dat de feiten en criteria die de gemeenteraad aan de keuze voor een nieuw sportveldencomplex ten grondslag heeft gelegd onjuist zijn. In dit verband is tevens van belang dat appellanten de juistheid van deze feiten en criteria wel betwisten maar deze stelling niet onderbouwen met gegevens die aanleiding geven aan de juistheid van deze feiten en criteria te twijfelen. Appellanten hebben ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het genoemde locatieonderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het besluit niet had mogen baseren. Gelet hierop acht de Afdeling de behoefte aan een nieuw sportveldencomplex voldoende aannemelijk gemaakt.
2.9. Blijkens het genoemde locatieonderzoek heeft de in het plan voorziene locatie aan de Bataafseweg de voorkeur voor de vestiging van het nieuwe sportveldencomplex.
In de in overwegingen 2.7.6 tot en met 2.7.8 genoemde onderzoeken zijn de mogelijke gevolgen van het plan voor de hydrologie en natuur-, ecologische en landschappelijke waarden in het gebied uiteengezet. Volgens deze onderzoeken zijn de eventuele negatieve gevolgen van de verwezenlijking van een sportveldencomplex op de in het plan voorziene locatie voor de genoemde waarden zeer beperkt. Daarbij is blijkens deze onderzoeken onder meer betrokken dat de thans aanwezige bosgedeelten in het plangebied in stand zullen worden gelaten en dat binnen het plan verschillende maatregelen kunnen worden getroffen om de negatieve gevolgen voor de natuur, ecologie, hydrologie en het landschap te beperken.
Blijkens de plantoelichting brengt verwezenlijking van het plan voorts geen onevenredige verkeersbelasting van de Bataafseweg met zich en leidt het plan niet tot een verkeersonveilige situatie.
Appellanten hebben geen gegevens aangedragen die aanleiding geven voor het oordeel dat bovengenoemde onderzoeken naar de gevolgen van het plan zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Voorts hebben appellanten, gelet op de ruime afstand van het plangebied tot het gebied Willinks Weust alsmede de aard van de activiteiten die door het plan worden mogelijk gemaakt, niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen negatieve gevolgen heeft voor het gebied Willinks Weust.
Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat verwezenlijking van een nieuw sportveldencomplex op de in het plan voorziene locatie zal leiden tot een ernstige aantasting van de in het plangebied en in de nabijheid daarvan aanwezige ecologische, landschappelijke, natuur- en hydrologische waarden.
2.10. Ter zitting is gebleken dat appellanten met hun stelling dat het plan in strijd is met het beleidsvoornemen van de Minister van VROM doelen op de reactie van de Inspectie VROM Regio Oost in het kader van het vooroverleg over het plan. Naar aanleiding van deze reactie op het voorontwerp is een locatieonderzoek uitgevoerd en is de plantoelichting aangepast. Hiermee is tegemoet gekomen aan de opmerkingen van de Inspectie VROM Regio Oost. Het beroep van appellanten treft in zoverre geen doel.
2.11. Voor zover appellanten stellen dat het plan moet worden getoetst aan het nieuwe streekplan van de provincie Gelderland stelt de Afdeling vast dat dit nieuwe streekplan eerst op 29 juni 2005 is vastgesteld en eerst op 20 september 2005 in werking is getreden. Verweerder dient bij het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan rekening te houden met de relevante feiten en omstandigheden ten tijde van dat besluit, waaronder de geldende wet- en regelgeving en het terzake geldend beleid. Nu het bestreden besluit dateert van 7 juni 2005, heeft verweerder terecht getoetst aan het streekplan Gelderland 1996.
Niet in geding is dat het plan voorziet in een stedelijke functie in het landelijk gebied B zoals in het streekplan aangeduid. Ingevolge de in het streekplan neergelegde essentiële beleidslijnen voor het landelijk gebied B is een dergelijke functie in dit gebied alleen bespreekbaar indien een zeer zorgvuldig afwegingsproces heeft plaatsgevonden, waarbij met alle relevante aspecten rekening is gehouden en andere opties niet aanwezig zijn. Het moet verder gaan om een bij de functie van de kern passende uitbreiding. Eventuele natuur- en boscompensatie dient daarbij te zijn geregeld. Verslechtering van de hydrologische situatie van nabijgelegen natuur mag niet optreden.
Appellanten hebben, gelet op de eerdergenoemde onderzoeken naar de mogelijke gevolgen van het plan voor de hydrologie en natuur-, ecologische en landschappelijke waarden in het gebied, niet aannemelijk gemaakt dat niet alle in het kader van het streekplanbeleid relevante belangen en alternatieven bij de in het locatieonderzoek weergegeven afweging zijn betrokken. Voorts is niet gebleken dat geen zorgvuldige afweging van die belangen heeft plaatsgevonden. Gelet op de conclusies van het eerdergenoemde hydrologisch onderzoek acht de Afdeling voorts niet aannemelijk gemaakt dat de hydrologische situatie van nabijgelegen natuur ten gevolge van het plan zal verslechteren.
Gelet op de huidige feitelijke situatie in het plangebied waarbij sprake is van agrarische gronden waarop in beperkte mate natuurwaarden aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verwezenlijking van het plan niet leidt tot aantasting van natuur of bos, en dat compensatie van deze aantasting derhalve ingevolge het streekplan niet is vereist. In verband hiermee merkt de Afdeling overigens op dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de sportfunctie van enkele oude sportveldencomplexen zal worden gewijzigd in een functie die vergelijkbaar is met de huidige agrarische functie van de gronden waarop het nieuwe sportveldencomplex is voorzien.
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat verwezenlijking van een nieuw sportveldencomplex op de in het plan voorziene locatie in strijd is met het in het streekplan neergelegde beleid inzake het landelijk gebied B.
Vast staat voorts dat het plangebied deel uitmaakt van het "strategisch actiegebied" zoals in het streekplan aangeduid. In gebieden die in het streekplan zijn aangewezen als "strategisch actiegebied" dienen de ontwikkelingen binnen het gebied gericht te zijn op het versneld realiseren van de noodzakelijke omgevingskwaliteit ten behoeve van de natuur. De Afdeling acht deze doelstelling niet onredelijk. Gelet op de huidige feitelijke situatie en de aard van de functies die in het plangebied worden mogelijk gemaakt is niet aannemelijk dat het plan aan de verwezenlijking van deze doelstelling in de weg zal staan.
2.12. Voor zover appellanten wijzen op het voorzieningenniveau stelt de Afdeling vast dat het plan een sportveldencomplex mogelijk maakt. Van dit complex zal gebruik gemaakt worden door een fusieclub, waarbij drie voormalige clubs hun activiteiten gezamenlijk voortzetten op het sportcomplex aan de Bataafseweg waarin het plan voorziet. Niet valt in te zien waarom het mogelijk maken van een nieuwe locatie voor de voetbalclub FC Trias zou leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau.
In verband met de voorgenomen functiewijziging van de oude sportveldencomplexen hebben appellanten gesteld dat niet voldoende vast staat dat financiële middelen beschikbaar zijn om verwezenlijking van nieuwe functies op die gronden mogelijk te maken. De Afdeling stelt vast dat de oude sportveldencomplexen geen deel van het thans in geding zijnde plan uitmaken en dat de financiële uitvoerbaarheid van de door het gemeentebestuur beoogde functieverandering van de oude sportveldencomplexen in deze procedure derhalve niet aan de orde kan komen. Hieruit volgt tevens dat eventuele planschadevergoedingen ten gevolge van de bestemmingswijzigingen van de oude sportveldenterreinen niet in het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan voor het nieuwe sportveldenterrein behoefden te worden betrokken.
Voor zover appellanten stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het thans aan de orde zijnde plan niet voldoende vast staat en dat onvoldoende rekening is gehouden met eventuele planschade overweegt de Afdeling dat appellanten geen concrete feiten of omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan aan de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan moet worden getwijfeld.
2.13. De Afdeling stelt vast dat het plan gevolgen kan hebben voor het woon- en leefklimaat van [appellanten sub 1], nu het uitzicht zal worden gewijzigd. Appellanten wonen echter op zodanige afstand van het plangebied dat, mede gelet op de geboden bebouwingsmogelijkheden en de aard van de activiteiten die het plan mogelijk maakt, niet aannemelijk is gemaakt dat het plan onevenredige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van appellanten.
2.14. Ten aanzien van de situatie van [appellant sub 2] overweegt de Afdeling het volgende. Thans staat ter beoordeling of het voorliggende plan, gelet op de planologische gevolgen daarvan, uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. In dat kader dienen de belangen te worden geïnventariseerd en afgewogen die zijn betrokken bij het mogelijk maken van een nieuw sportveldencomplex. De Afdeling merkt op dat het plan voorziet in de aanleg van een nieuw sportveldencomplex aan de Bataafseweg en geen wijziging brengt in de planologische situatie op het terrein Kotten, waarnaast de horecagelegenheid van [appellant sub 2] is gelegen. De gevolgen van een wijziging in de planologische situatie op het terrein Kotten staan eerst ter beoordeling bij een herziening van het voor dat terrein geldende bestemmingsplan en kunnen niet in de onderhavige procedure aan de orde komen.
Met betrekking tot de belangenafweging in het kader van het voorliggende plan is de Afdeling van oordeel dat, zoals reeds in overweging 2.8. is overwogen, de behoefte aan een nieuw sportveldencomplex voldoende aannemelijk is gemaakt. De belangen van [appellant sub 2] bij het voorliggende plan zijn erin gelegen dat hij ten gevolge van de verwezenlijking van het nieuwe sportveldencomplex nadelige gevolgen voor de exploitatie van zijn horecagelegenheid vreest te zullen ondervinden omdat de naast zijn horecagelegenheid gelegen sportvelden niet langer als zodanig zullen worden gebruikt. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht aan die belangen besteed. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
2.15. Gelet op de met de functiewijziging van de voorheen agrarische gronden in sportvoorzieningen gepaard gaande verkeersbewegingen is aannemelijk dat het bestemmingsplan van invloed kan zijn op de luchtkwaliteit. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting beoogt verweerder, met zijn faxbericht van 7 november 2005, het in overweging 2.7.10 genoemde luchtkwaliteitsonderzoek alsnog aan de onderbouwing van het bestreden besluit ten grondslag te leggen.
Zoals de Afdeling in onder meer de uitspraak van 13 april 2005, no.
200407748/1(JB 2005, 151 en JM 2005, 72), heeft overwogen, brengt het ex-tunc karakter van de beoordeling door de Afdeling met zich dat bij het inbrengen van onderzoeken door verweerder ter nadere onderbouwing van een eerder genomen besluit dient te worden beoordeeld of deze onderzoeken kunnen worden beschouwd als een nadere aanvulling in aansluiting op en voortvloeiend uit aan het besluit ten grondslag gelegde onderzoeken of als een geheel nieuw onderzoek. In dit geval staat vast dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan en in het kader van de besluitvorming omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan geen onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit. Hieruit volgt reeds dat het luchtkwaliteitsonderzoek niet kan gelden als een nadere aanvulling in aansluiting op en voortvloeiend uit aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoeken. Het ex-tunc karakter van de door de Afdeling te verrichten toets verzet zich ertegen dat dit geheel nieuwe onderzoek alsnog in de procedure kan worden betrokken als onderbouwing van het bestreden besluit.
Het voorgaande brengt mee dat ten tijde van het bestreden besluit niet anders kon worden geconcludeerd dan dat ten onrechte geen onderzoek naar de luchtkwaliteit was gedaan. Verweerder heeft op basis van de hem ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter beschikking staande gegevens dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat de grenswaarden uit het Blk 2005 in acht zijn genomen. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.16. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen, in het kader waarvan de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit moeten worden bezien. Blijkens het in overweging 2.7.10 genoemde rapport zijn de gevolgen van het plan, in het bijzonder de daarvan te verwachten extra verkeersbewegingen, niet in de luchtkwaliteitsberekeningen betrokken. De berekeningen hebben voorts betrekking op het jaar 2015, terwijl de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) gelden vanaf 2010, respectievelijk 2005. Verweerder dient bij het nieuwe besluit aan die aspecten aandacht te besteden.
2.17. Uit overwegingen 2.14. en 2.15. volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.18. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak. In het tweede lid is bepaald dat samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door één of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en de stichting "Natuurbeschermingsraad Winterswijk" gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 7 juni 2005, RE2004.116315;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en de stichting "Natuurbeschermingsraad Winterswijk" in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor hun beroepen gezamenlijk, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland door tussenkomst van mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, aan [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en de stichting "Natuurbeschermingsraad Winterswijk" onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten sub 1 alsmede aan appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) ieder afzonderlijk vergoedt en aan appellante sub 3 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van €276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006