200508335/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Mamocom B.V.", gevestigd te Roosendaal,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1116 van de rechtbank Breda van 1 september 2005 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Financiën.
Bij besluit van 12 januari 2004 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) het verzoek van Mamocom B.V. (hierna: appellante) om een transcriptie van de inhoud van een anonieme tip, informatie met betrekking tot vorm en datum van die tip en informatie sedert welke datum de Staatssecretaris beschikt over die tip, afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2004 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 november 2005 heeft appellante de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om mede op basis van de geheimgehouden documenten uitspraak te doen.
Bij brief van 13 december 2005 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2006, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V.J. Matroos, ambtenaar bij het ministerie, is verschenen. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) is het een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting. Van dit verbod kan de Minister van Financiën ingevolge het tweede lid van dit artikel ontheffing verlenen.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), voor zover hier van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(c) de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
(d) inspectie, controle en toezicht van bestuursorganen;
(e) de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(g) het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2. De Afdeling stelt vast dat de Staatssecretaris zich, naar hij desgevraagd ter zitting heeft meegedeeld, niet langer op het standpunt stelt dat het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten ten grondslag ligt aan de in bezwaar gehandhaafde weigering van de ontheffing als bedoeld in artikel 67, tweede lid, van de Awr en dat de Staatssecretaris de door appellante gevraagde informatie met betrekking tot de vormgeving en datum van de tip gedurende de procedure reeds heeft openbaar gemaakt. De Afdeling gaat ervan uit, bij afwezigheid van appellante ter zitting, dat deze onderdelen niet meer in geschil zijn, zodat de hoger beroepsgronden die hierop betrekking hebben geen bespreking behoeven.
2.3. Appellante betoogt allereerst - samengevat - dat de verwijzing van haar zaak naar een andere kamer als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb door de rechtbank ten onrechte niet ter kennis is gebracht aan haar, als gevolg waarvan zij in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat de oproeping van de rechtbank van 24 mei 2005 voor de zitting van 12 juli 2005 de beslissing tot verwijzing betrof en niet de behandeling van de hoofdzaak.
2.3.1. Dit betoog faalt. Artikel 8:29 van de Awb schrijft geen behandeling ter zitting voor met het oog op verwijzing van de zaak naar een andere kamer, noch de mededeling aan partijen van die verwijzing. Ook geeft de inhoud van de door de rechtbank aan de gemachtigde van appellante verzonden brief van 24 mei 2005 geen aanleiding voor de opvatting dat de zitting van 12 juli 2005 was belegd met het oog op verwijzing van de zaak naar een andere kamer. Deze brief betrof duidelijk de oproep voor de behandeling van het beroep van appellante.
2.4. Voorts voert appellante aan dat de rechtbank haar beslissing om beperkte kennisname van het geheimgehouden stuk toe te staan, niet heeft gemotiveerd, zodat onduidelijk is welke gewichtige redenen aanleiding hebben gegeven tot honorering van het verzoek van de Staatssecretaris.
2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. Indien daarvoor naar zijn oordeel gewichtige redenen zijn kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 8:29, tweede lid, van de Awb de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de desbetreffende stukken. Nu het geschil gaat over de vraag of de stukken al dan niet geheimgehouden mochten worden, is sprake van gewichtige redenen die beperkte kennisname van de desbetreffende stukken rechtvaardigen. Voor een nadere motivering van de inwilliging van het verzoek tot beperkte kennisname bestond, anders dan appellante meent, gezien het onderwerp van geschil dan ook geen aanleiding.
2.5. Appellante betoogt voorts dat het oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris artikel 67, eerste lid, van de Awr terecht toepasselijk heeft geacht op haar verzoek, onjuist is.
2.5.1. Na met toestemming van appellante ingevolge het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de geheime stukken, is de Afdeling gebleken dat daarin ook gegevens zijn vervat van andere belastingplichtigen dan appellante. In de lijn van eerdere jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 april 1986 in zaak no. R01.85.1337 (AB 1987/535) heeft de Staatssecretaris zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat dit artikel op de verzochte openbaarmaking van de inhoud van de tip van toepassing is en dat geheimhouding van die informatie in beginsel aan de orde is.
De Staatssecretaris heeft vervolgens bezien of redenen aanwezig waren om gebruik te maken van zijn in het tweede lid van artikel 67 van de Awr gegeven bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing van het verbod tot openbaarmaking. Hierbij heeft hij terecht de maatstaven van de Wob als toetsingskader gehanteerd.
De Afdeling acht aannemelijk dat de inhoud van de tip - ook in de vorm van een transcriptie - tot personen herleidbaar is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de beslissing op bezwaar, zoals nader toegelicht ter zitting, in ieder geval grondslag biedt voor het achterwege kunnen laten van openbaarmaking van de inhoud van de tip op grond van de belangen genoemd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob.
Het door appellante gestelde belang dat zij vanwege een verzwaarde bewijspositie in het belastingrecht over gelijke informatie dient te beschikken als de belastingdienst is, wat hier ook van zij, een specifiek belang van appellante dat geen rol kan spelen bij het al dan niet verlenen van de ontheffing. Bij een besluit tot al of niet openbaarmaking op basis van de Wob wordt immers het algemene belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie afgewogen tegen de door de weigeringsgronden van de Wob te beschermen belangen, welke niet het specifieke belang van appellante betreffen.
De Afdeling is van oordeel dat de Staatssecretaris ontheffing op de voet van artikel 67, tweede lid, van de Awr in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Nu de rechtbank - van oordeel zijnde dat de gevolgen van de door appellante in eerste aanleg geweigerde toestemming voor rekening en risico van appellante komen - tot eenzelfde conclusie is gekomen, bestaat geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006