200509663/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/736 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 12 oktober 2005 in het geding tussen:
1. [wederpartij], en
2. [wederpartij holding], gevestigd te Uden
Bij brief van 14 juli 2004 heeft appellant (hierna: het college) een verzoek van [wederpartij] om schadevergoeding afgewezen.
Bij brief van 13 september 2004 heeft het college meegedeeld dat het [wederpartij] abusievelijk in de brief van 14 juli 2004 niet op de mogelijkheid om daartegen bezwaar te maken heeft gewezen en gesteld, dat de termijn van het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt na de datum van verzending van deze brief.
Bij besluit van 27 januari 2005 heeft het college het door [wederpartij] op 22 oktober 2004 tegen de brief van 14 juli 2004 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2005, verzonden op 17 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 december 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2006, waar het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
2.1. Bij brief van 17 november 2003 heeft [wederpartij] het college op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) aansprakelijk gesteld en verzocht de voor het opstellen van een postzegelplan gemaakte kosten ten bedrage van € 20.852,00 te vergoeden, nu het college in strijd met door hem gedane toezeggingen zich onvoldoende heeft ingespannen om vrijstelling van het geldende bestemmingsplan te verlenen.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover thans van belang, het college de brief van 17 november 2003 ten onrechte als een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit heeft aangemerkt. Het college heeft volgens de rechtbank zijn schriftelijke reactie van 14 juli 2004 op die brief in het bestreden besluit van 27 januari 2005 dan ook ten onrechte als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aangemerkt, zodat het daartegen gemaakte bezwaar om die reden en niet wegens onverschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de gestelde schade is veroorzaakt binnen de uitoefening door het college van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. Derhalve moet de afwijzing van het verzoek bij brief van 14 juli 2004 volgens het college worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet.
Uit de bewoordingen van de brief van 17 november 2003 volgt dat [wederpartij] daarmee uitsluitend heeft beoogd het college in civielrechtelijke zin aansprakelijk te stellen op grond van onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het BW. De Afdeling overweegt, dat het ervoor moet worden gehouden, dat ook het college de brief van 17 november 2003 aanvankelijk zo heeft opgevat. In antwoord op deze brief heeft het college in de brief van 14 juli 2004 immers het volgende gesteld: "Kennelijk bent u van mening dat het niet nakomen van de door u respectievelijk uw cliënt gestelde toezeggingen in casu gekwalificeerd kunnen worden als (feitelijk) onrechtmatig handelen". De Afdeling vindt voor haar oordeel voorts bevestiging in het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in de brief van 14 juli 2004. De omstandigheid dat het college nadien een ander standpunt heeft ingenomen maakt de aanvankelijke duiding van de brief van 17 november 2003 door het college niet met terugwerkende kracht anders.
Nu het college het verzoek van [wederpartij] blijkens de gebruikte bewoordingen in de brief van 14 juli 2004 derhalve heeft opgevat als een civielrechtelijke aansprakelijkstelling en dat ook als zodanig heeft mogen opvatten, kan die brief niet worden beschouwd als een zuiver schadebesluit.
Het nadien ingenomen standpunt van het college dat wel sprake is van een voor beroep vatbaar besluit is voorts ook onjuist, omdat het beweerdelijk schadeveroorzakend handelen, het in strijd met gedane toezeggingen leveren van onvoldoende inspanningen door het college, niet is gericht op rechtsgevolg, zodat geen sprake is van een besluit in de zin als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar (onrechtmatig) feitelijk handelen betreft, waartegen geen beroep bij de bestuursrechter openstaat. Derhalve is de bestuursrechter evenmin bevoegd kennis te nemen van de afwijzing van het verzoek om ten gevolge van die gestelde toezeggingen opgekomen schade te vergoeden en kan daartegen ook geen bezwaar worden gemaakt.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het bezwaar gericht was tegen een schrijven dat niet voor bezwaar en beroep vatbaar was en om die reden niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De Afdeling acht termen aanwezig om het college als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de door [wederpartij] in verband met de voor de hoger beroepsprocedure gemaakte proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006