200507163/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Agrifirm Organic Fertilizers B.V.", gevestigd te Dronten,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Interprojekt Holding B.V.", gevestigd te 's-Hertogenbosch en andere,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft verweerder aan appellante sub 1 een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een periode van tien jaar voor het in werking hebben van een inrichting bestemd voor het drogen van verse mest, gelegen aan de Colijnweg 2 te Ketelhaven. Dit besluit is op 21 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 1 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellant sub 2 bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2005, appellant sub 3 bij brief van 18 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2005, en appellanten sub 4 bij brief van 30 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2 en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. R. van Eck, advocaat te Groenlo, en [gemachtigde], appellant sub 3 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringveld en ing. R.H. Biemond, beiden ambtenaar van de provincie Flevoland, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, betreft een mestdrogerij waar jaarlijks 60.000 ton verse mest in 2 drooglijnen in een droogtrommel wordt gedroogd tot 20.000 ton gedroogde mest.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 2 en sub 4 hebben de gronden inzake de vooringenomenheid, het ontbreken van een klachtenprocedure en het calamiteitenplan niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellant sub 3 heeft de grond inzake de uitstoot van zwevende deeltjes niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan voornoemde appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
Anders dan verweerder stelt, vindt de beroepsgrond van appellanten sub 2 en sub 4 inzake de werking van de wasser wel zijn grondslag in de bedenkingen, nu daarin is aangevoerd dat zij vrezen dat de emissie-eis voor stof niet zal worden nageleefd. Het beroep van appellanten sub 2 en sub 4 is in zoverre ontvankelijk.
2.4. Eerst ter zitting heeft appellant sub 3 aangevoerd dat strijd bestaat met het bestemmingsplan. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze grond niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Deze grond kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. Volgens appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 heeft verweerder ten onrechte een revisievergunning verleend.
2.5.1. Blijkens het dictum van het bestreden besluit heeft verweerder voor de inrichting een revisievergunning verleend. Vast staat dat voor de inrichting op 19 augustus 1994 krachtens de Wet milieubeheer een vergunning is verleend voor de periode tot 1 oktober 2004. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was deze vergunning niet meer van kracht. Daarom is de Afdeling van oordeel dat verweerder in plaats van een revisievergunning een oprichtingsvergunning had moeten verlenen. Verweerder is bij nader inzien eveneens van mening dat er in de onderhavige situatie geen revisievergunning kon worden verleend. Naar het oordeel van de Afdeling behoeft dit gebrek op zichzelf bezien niet tot vernietiging te leiden. Het feit dat geen sprake is van bestaande rechten als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer betekent niet dat bij de beoordeling van de aanvraag de omstandigheid dat de inrichting reeds langere tijd op basis van een rechtsgeldige vergunning op de onderhavige locatie in werking is geweest zonder meer geheel buiten beschouwing kan blijven. Voor die beoordeling moet wel worden uitgegaan van de omvang van de inrichting zoals deze destijds was vergund en de beperkingen waaronder de vergunning uit 1994 was verleend. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de omvang van de inrichting niet gewijzigd en is de onderhavige vergunning onder verdergaande beperkingen verleend dan de vergunning uit 1994. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7. Appellante sub 1 betoogt dat voorschrift 1.2.1 onnodig bezwarend en niet duidelijk is. Volgens haar dient de controleverplichting van apparatuur beperkt te worden tot apparatuur die externe gevolgen kan hebben.
2.7.1. In voorschrift 1.2.1 wordt, voor zover hier van belang, bepaald dat meet-, regel- en beveiligingsapparatuur ten behoeve van installaties die externe milieueffecten (zoals emissies naar water, lucht of bodem) kunnen veroorzaken duidelijk afleesbaar moet zijn, regelmatig op een goede werking worden gecontroleerd en indien nodig regelmatig worden geijkt of afgesteld.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat in het voorschrift niet voldoende gespecificeerd wordt welke meet-, regel- en beveiligingsapparatuur door appellante sub 1 moet worden gecontroleerd. Het voorschrift verdraagt zich in zoverre niet met het beginsel van rechtszekerheid, zodat het besluit op dit punt moet worden vernietigd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.8. Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met voorschrift 1.3.1, waarin is bepaald dat procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen welke zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer plaatsvindt, afdoende beschermd moeten zijn door een vangrail of een gelijkwaardige constructie. Zij voert in dit kader aan dat het voorschrift verder gaat dan nodig is ter bescherming van het milieu en bovendien onduidelijk is. Zij kan zich evenmin verenigen met voorschrift 1.3.2, waarin is bepaald dat voorzieningen of maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot het terrein van de inrichting. Volgens appellante sub 1 is onduidelijk welke maatregelen zij op grond van dit voorschrift moet nemen.
2.8.1. Uit de redactie van voorschrift 1.3.1 volgt naar het oordeel van de Afdeling duidelijk waar de maatregelen getroffen moeten worden. Het gaat om procesapparatuur en leidingen en dergelijke die in hun algemeenheid een nadelig milieueffect in een of andere vorm kunnen hebben indien deze apparatuur beschadigd raakt. Voorschrift 1.3.2 is eveneens voldoende duidelijk. Het staat appellante sub 1 vrij om te bezien op welke wijze zij invulling geeft aan dit doelvoorschrift. In hetgeen appellante sub 1 aanvoert ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften nodig zijn ter bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond faalt.
2.9. Appellante sub 1 voert aan dat in voorschrift 1.5.1 criteria voor goedkeuring ontbreken en dat dit voorschrift buiten het systeem van de Wet milieubeheer treedt. Zij betoogt ten aanzien van voorschrift 1.5.3 dat dit voorschrift onvoldoende duidelijk is en de besluitvorming in dit voorschrift ten onrechte wordt uitgesteld.
2.9.1. In voorschrift 1.5.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat binnen de inrichting een actuele en door gedeputeerde staten goedgekeurde plattegrond met blusmiddelen, brandmeldings- en brandbestrijdingsinstallaties aanwezig moet zijn.
In voorschrift 1.5.3 is, kort samengevat, bepaald dat de diverse blusmiddelen jaarlijks door een REOB-erkende deskundige moeten worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid.
2.9.2. Uit de voorschriften 1.5.1 en 1.5.3 blijkt dat brandpreventieve maatregelen moeten zijn getroffen en brandblusmiddelen aanwezig moeten zijn, overeenkomstig een actuele en goedgekeurde plattegrond. Deze blusmiddelen moeten worden gekeurd. Aldus is duidelijk waartoe de voorschriften verplichten. De Wet milieubeheer staat niet in de weg aan de in voorschrift 1.5.1 opgenomen verplichting om na vergunningverlening documenten ter goedkeuring aan het bevoegd gezag over te leggen zonder dat de criteria in het voorschrift worden vermeld en evenmin aan de in voorschrift 1.5.3 opgenomen verplichting om de blusmiddelen door een deskundige te laten keuren. Deze beroepsgrond faalt.
2.10. Appellante sub 1 voert aan dat de voorschriften 1.9.1 en 1.9.2 onduidelijk zijn en dat de besluitvorming in deze voorschriften ten onrechte is uitgesteld. Zij betoogt verder dat de genoemde voorschriften niet nodig zijn ter bescherming van het milieu.
2.10.1. In voorschrift 1.9.1 is, kort samengevat, bepaald dat een calamiteitenplan moet zijn opgesteld. Het calamiteitenplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.
In voorschrift 1.9.2 is bepaald dat bij een verandering van de inrichting of een verandering van de werking van de inrichting het calamiteitenplan op deze veranderingen moet worden aangepast.
2.10.2. Verweerder heeft een calamiteitenplan voorgeschreven om eventuele milieuschade ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting en het gevaar voor derden zo beperkt mogelijk te houden. Bij de aanvraag is een calamiteitenplan ingediend. Uit de stukken blijkt niet of verweerder dit plan heeft beoordeeld, noch volgt uit de stukken of met dit plan al aan voorschrift 1.9.1 is voldaan of in hoeverre het plan aanvulling behoeft. Het bestreden besluit berust, wat dit voorschrift betreft, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
Ten aanzien van voorschrift 1.9.2 overweegt de Afdeling dat de voorschriften die zijn verbonden aan een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning alleen betrekking kunnen hebben op activiteiten die in de desbetreffende inrichting plaatsvinden of ten behoeve daarvan zijn aangevraagd. Het is in strijd met artikel 8.11, derde lid, van deze wet, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, om voorschriften te stellen ten aanzien van mogelijk toekomstige veranderingen van een bedrijfsonderdeel of bedrijfsproces van een inrichting. Voorschrift 1.9.2 dient derhalve te worden vernietigd. De beroepsgrond treft in zoverre doel.
2.11. Appellante sub 1 voert aan dat voorschrift 1.10.1 ten onrechte aan de vergunning is verbonden, daar het voorschrift slechts informatief van aard is.
In voorschrift 1.10.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten minste drie dagen voordat onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd die een bovennormale beïnvloeding van de omgeving tot gevolg kunnen hebben, gedeputeerde staten hiervan schriftelijk op de hoogte moeten worden gesteld.
Uit de stukken blijkt dat het voorschrift is bedoeld om het bevoegd gezag te informeren over werkzaamheden binnen de inrichting die mogelijk tot normoverschrijdingen zouden kunnen leiden. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrift nodig is ter bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond faalt.
2.12. Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met de voorschriften in hoofdstuk 3, die betrekking hebben op geur. Volgens haar zijn in deze voorschriften naast immissienormen ten onrechte ook emissienormen gesteld, hetgeen volgens haar onder specifieke weersomstandigheden tot frictie kan leiden. Appellanten sub 4 voeren aan dat de plaatsing van een hogere schoorsteen zal leiden tot geuroverlast bij het restaurant en de jachthaven.
2.12.1. Verweerder stelt dat in de bij de aanvraag gevoegde berekening van de geurverspreiding zowel de immissieconcentratie als de emissieconcentratie is vermeld. Hij stelt zich op het standpunt dat voorschrift 3.1.1 nodig is ter bescherming van het milieu, daar hierin het beschermingsniveau voor de gevoelige objecten is vastgelegd. Om controle en handhaving op de naleving van deze immissienorm mogelijk te maken, heeft verweerder ook emissienormen aan de vergunning verbonden. Hij stelt verder dat de invloed van weersomstandigheden is verdisconteerd in het Nieuw Nationaal Model. Door de normstelling met percentielen is rekening gehouden met incidentele pieken door specifieke weersomstandigheden, aldus verweerder. Om te voorkomen dat vergunninghoudster onnodige maatregelen moet nemen, heeft verweerder de voorschriften 3.3.1 en 3.3.2 aan de vergunning verbonden. Ter plaatse van het restaurant en de jachthaven wordt volgens verweerder ruimschoots aan de gestelde geurimmissienorm voldaan.
2.12.2. In voorschrift 3.1.1 is bepaald dat de totale geurimmissie ten gevolge van de activiteiten van de inrichting ter plaatse van geurgevoelige bestemmingen de waarde van 2,8 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel niet mag overschrijden, berekend volgens het Nieuw Nationaal Model.
In voorschrift 3.1.2 is bepaald dat de geuremissie uit de schoorsteen ten behoeve van de afgassen van de mestdroogtrommels niet meer mag bedragen dan 4030.106 geureenheden per uur.
In voorschrift 3.1.3 is bepaald dat de geuremissie van de overige bronnen binnen de inrichting (zoals de opslag en het mengen van verse mest) geen invloed mag hebben op de totale geurimmissie ten gevolge van de activiteiten van de inrichting ter plaatse van geurgevoelige bestemmingen.
In voorschrift 3.3.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat een plan ter voorkoming van geurhinder dient te worden opgesteld indien de gemeten geuremissie groter is dan 5000.106 geureenheden per uur of drie keer achter elkaar groter is dan 4030.106 geureenheden per uur.
In voorschrift 3.3.2 is bepaald dat vergunninghoudster verplicht is uitvoering te geven aan het in voorschrift 3.3.1 beschreven plan van aanpak voor de vermindering van geurhinder binnen de daarin aangegeven termijnen. Er mogen vervangende maatregelen worden getroffen, mits daarvoor een vergelijkbare vermindering van geurhinder wordt bereikt. Het voornemen tot afwijken van een plan van aanpak moet vooraf en gemotiveerd ter goedkeuring aan gedeputeerde staten worden voorgelegd. Het afwijken van een plan van aanpak is alleen toegestaan als deze afwijking is goedgekeurd door gedeputeerde staten.
2.12.3. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat een verhoogd emissiepunt ertoe leidt dat de emissie over een groter gebied wordt verspreid, waardoor de mate van verdunning toeneemt. De concentratie op leefniveau is derhalve lager. Gelet op de motivering van verweerder en het deskundigenbericht in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.4 nodig zijn ter bescherming van het milieu en dat deze voorschriften toereikend zijn om geurhinder te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken. Deze beroepsgronden slagen niet.
2.13. Appellant sub 2 stelt dat verweerder in voorschrift 4.1.5 ten onrechte een norm voor de emissie van koolmonoxide (hierna: CO) heeft opgelegd, die afwijkt van de norm, neergelegd in de Nederlandse emissie Richtlijn lucht (hierna: de NeR).
2.13.1. In voorschrift 4.1.5 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het gehalte aan koolmonoxide in de schoorsteen niet meer mag bedragen dan 67 mg/normaal-m3, berekend bij het actuele zuurstofgehalte.
2.13.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de uitstoot van koolmonoxide de bijzondere regeling A1 voor mestverwerkende bedrijven in paragraaf 3.3 van de NeR (hierna: de bijzondere regeling) tot uitgangspunt genomen. In de bijzondere regeling wordt vermeld dat de emissieconcentratie van koolmonoxide in het afgas ten hoogste 50 mg/m03 mag bedragen. Verweerder heeft de voorgeschreven norm ontleend aan de inmiddels vervallen vergunning uit 1994. Volgens verweerder zijn nog redelijk recent, namelijk in 1999, grote investeringen gedaan door de plaatsing van twee Torbed-reactoren, zijnde houtverbrandingsinstallaties waarin houtsnippers worden verbrand, waarmee een belangrijke reductie van de uitstoot van CO is behaald. Volgens verweerder is het niet mogelijk om thans een verdergaande reductie voor te schrijven. Gelet op de motivering van verweerder, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorgeschreven norm toereikend is om de emissie van CO zoveel mogelijk te beperken. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.14. Appellante sub 1 voert aan dat voorschrift 6.1.4 onduidelijk is. Volgens haar is onder meer onduidelijk wanneer sprake is van 'brandbare vloeistoffen' en wanneer sprake is van 'gevaarlijke vloeistoffen'. Verder is het volgens haar onnodig om een lekbak te plaatsen bij niet-vloeibare chemicaliën.
2.14.1. In voorschrift 6.1.4 is bepaald dat bij het overgieten/aftappen van gevaarlijke en/of brandbare vloeistoffen, chemicaliën of oliën, een doelmatige lekbak moet zijn aangebracht of andere voorzieningen moeten zijn getroffen die voorkomen dat gemorste vloeistoffen zich op onverantwoorde wijze kunnen verspreiden of in de bodem terecht kunnen komen.
2.14.2. Mede gelet op het gestelde in het deskundigenbericht, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het treffen van bodembeschermende maatregelen nodig is ter bescherming van het milieu. Uit het voorschrift volgt dat appellante sub 1 de keuze heeft tussen het plaatsen van een lekbak of het treffen van een andere voorziening ter voorkoming van verspreiding van gemorste vloeistoffen. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het begrip 'brandbare vloeistoffen' bij nadere beschouwing niet in het voorschrift had behoeven te worden genoemd. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat dit gedeelte van het voorschrift betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. In zoverre slaagt deze beroepsgrond.
2.15. Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met voorschrift 6.2.1. Volgens haar heeft het voorschrift ten onrechte eveneens betrekking op drukapparatuur, niet zijnde gasflessen. Om die reden is het volgens haar onnodig bezwarend en onduidelijk.
2.15.1. In voorschrift 6.2.1 is, kort samengevat, bepaald dat gasflessen moeten zijn goedgekeurd door een daartoe bevoegde instantie.
2.15.2. Blijkens de aanvraag is vergunning gevraagd voor een bepaald aantal gasflessen. Voorschrift 6.2.1 heeft betrekking op deze gasflessen. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat het gebruikelijk is om te verlangen dat dit type gasflessen wordt gekeurd. Niet gebleken is dat het gestelde in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrift nodig is ter bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond faalt.
2.16. Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met de voorschriften 7.1.2 en 7.1.3. Verweerder heeft erkend dat deze voorschriften bij nadere beschouwing niet aan de vergunning hadden behoeven te worden verbonden. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat deze voorschriften betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.17. Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met voorschrift 9.1.1, waarin is bepaald dat de vullingsgraad van tanks en vaten ten hoogste 95% mag bedragen. Zij heeft verder bezwaar tegen voorschrift 9.1.2, waarin eisen zijn gesteld ten aanzien van slangen, laad- en losarmen, koppelingen en hulpstukken. Volgens appellante sub 1 zijn de genoemde voorschriften onduidelijk.
2.17.1. Voorschrift 9.1.1. heeft betrekking op tanks en vaten die in de aanvraag staan vermeld. De in voorschrift 9.1.2 gestelde regels zijn naar het oordeel van de Afdeling eveneens voldoende duidelijk. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.18. Appellante sub 1 stelt dat voorschrift 9.2.2, waarin (her)keuringseisen zijn gegeven voor de in voorschrift 9.2.1 genoemde propaantank, onduidelijk is.
De keuringseisen hebben betrekking op de in de aanvraag beschreven propaantank met toebehoren. Het voorschrift is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.19. Appellante sub 1 voert aan dat ten onrechte in een aantal voorschriften herhalingsmetingen en registratieverplichtingen zijn voorgeschreven. Deze zijn volgens appellante sub 1 op handhaving gericht, waardoor ze volgens haar niet bij voorschrift kunnen worden opgelegd.
2.19.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld aan het bevoegd gezag.
2.19.2. In onder meer de voorschriften 2.1.1, 2.2.2 en 2.3.2 zijn registratieverplichtingen opgelegd. In hetgeen appellante sub 1 aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in deze voorschriften opgenomen registratieverplichtingen nodig zijn ter bescherming van het milieu. In de voorschriften 3.2.1, 4.1.7, 4.1.8, 4.2.2 en 4.3.4 zijn controlemetingen voorgeschreven ten aanzien van de in de voorschriften 3.1.2, 4.1.1, 4.1.2 en 4.2.1 opgelegde emissiewaarden voor geur, ammoniak en stofemissie. Laatstgenoemde voorschriften zijn doelvoorschriften in de zin van artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, volgt dat in dat geval aan de vergunning ook een voorschrift moet worden verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan deze voorschriften wordt voldaan. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de genoemde controlemetingen nodig zijn ter bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond faalt.
2.20. Voor zover appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 vrezen dat verweerder tegen overtredingen van de aan de vergunning verbonden voorschriften niet op adequate wijze zal optreden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.21. Appellanten sub 4 voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting een nadelige invloed heeft op de werkgelegenheid van bedrijven in de omgeving.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.22. Appellanten sub 2 en sub 4 betwijfelen of de in voorschrift 4.1.2 gestelde emissie-eis voor stof kan worden nageleefd. Zij betogen in dit kader dat onzeker is of de zure wasser tegelijkertijd de stofuitstoot kan reduceren en ammoniak kan neutraliseren. Volgens hen heeft verweerder ten onrechte een te lage frequentie voorgeschreven om te controleren of deze emissie-eis kan worden nageleefd. Appellanten sub 4 voeren verder aan dat de plaatsing van een hogere schoorsteen zal leiden tot stofoverlast bij het restaurant en de jachthaven.
2.22.1. In voorschrift 4.1.2 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het gehalte aan stof (totaal) in de schoorsteen (dus na de emissiereducerende voorzieningen) niet meer mag bedragen dan 10 mg/normaal-m3, berekend bij het actuele zuurstofgehalte.
In voorschrift 4.1.6 is, voor zover hier van belang, bepaald dat binnen drie maanden na het van kracht worden van deze vergunning een rapportage van de meting en berekening van de in de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.5 gegeven emissie-eisen worden overgelegd aan gedeputeerde staten.
In voorschrift 4.1.8 is bepaald dat de in voorschrift 4.1.2 bedoelde emissiemeting van stof iedere drie jaar moet worden herhaald, waarbij de rapportage van deze meting binnen een maand na de meting moet worden overgelegd aan gedeputeerde staten.
2.22.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de uitstoot van stof ten gevolge van het drogen van mest de bijzondere regeling tot uitgangspunt genomen. In de bijzondere regeling wordt vermeld dat emissie van stof moet worden tegengegaan door toepassing van een doeken- of lamellenfilter, of een andere techniek waarmee een emissieconcentratie kleiner dan 10 mg/m03 kan worden bereikt. De in voorschrift 4.1.2 voorgeschreven norm voor stof komt overeen met de emissienorm voor stof uit de bijzondere regeling, zodat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze norm toereikend is om stofhinder te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken. Uit de aanvraag blijkt dat een zure gaswasser zal worden geplaatst om zowel de emissie van ammoniak als de emissie van stof te reduceren. Uit het deskundigenbericht valt af te leiden dat er geen reden is om aan te nemen dat de wasser onvoldoende werkzaam zal zijn om aan de in voorschrift 4.1.2 gestelde emissie-eis te voldoen. Voorts wordt gesteld dat er een afdoende reductie wordt bereikt door het plaatsen van een gaswasser. De stofconcentratie op leefniveau is lager door de toepassing van een hogere schoorsteen, aldus het deskundigenbericht. Niet gebleken is dat het gestelde in het deskundigenbericht op deze punten onjuist is. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de frequentie van de in de voorschriften 4.1.6 en 4.1.8 opgenomen controleverplichtingen te laag zou zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.23. Appellanten sub 2 en sub 4 betwijfelen of aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 gestelde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) wordt voldaan. Volgens hen bestaat onzekerheid over de hoeveelheid zwevende deeltjes die wordt geëmitteerd.
2.23.1. Voor de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit is het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit), dat op 5 augustus 2005 in werking is getreden, van belang. Het Besluit werkt terug tot 4 mei 2005 en is dus van toepassing op het thans bestreden besluit. Gelet op de aard en de omvang van de bij het bestreden besluit vergunde bedrijfsactiviteiten en mede in het licht van hetgeen verweerder daarover in het verweerschrift heeft gesteld met betrekking tot de emissie van zwevende deeltjes, acht de Afdeling het aannemelijk dat de vergunningverlening enige invloed heeft op de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes.
Uit de stukken is niet gebleken dat verweerder voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit heeft onderzocht welke bijdrage de onderhavige inrichting zal leveren aan de jaargemiddelde en vierentwintig-uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes. Voorts is niet onderzocht of deze bijdrage invloed heeft op de heersende jaargemiddelde en vierentwintig-uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.
2.24. Het beroep van appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Nu het luchtkwaliteitsaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Het beroep van appellant sub 3 is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.25. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 2 en sub 4 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van appellant sub 3 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 en sub 4 niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake de vooringenomenheid, het ontbreken van een klachtenprocedure en het calamiteitenplan betreft;
II. verklaart het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake de uitstoot van zwevende deeltjes betreft;
III. verklaart het beroep van appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 gedeeltelijk gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 28 juni 2005, kenmerk MB/05.030527/A;
V. verklaart het beroep van appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 voor het overige ongegrond;
VI. verklaart het beroep van appellant sub 3, voor zover ontvankelijk, ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 683,27 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Flevoland aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Flevoland aan appellanten sub 1 en sub 4 respectievelijk aan appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) respectievelijk € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006