ECLI:NL:RVS:2006:AX7060

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602564/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen verplichting tot deelname aan educatieve maatregel alcohol en verkeer

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 juni 2006 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoeker, die woonachtig is in [woonplaats], was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 27 februari 2006 geoordeeld dat de algemeen directeur van de stichting 'Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen' (CBR) terecht had besloten dat verzoeker verplicht was deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) naar aanleiding van een ongeval op 22 januari 2005. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het CBR had dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank vernietigde de beslissing van het CBR, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Verzoeker heeft vervolgens bij de Raad van State een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen, teneinde te voorkomen dat de procedure tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs zou worden voortgezet. Tijdens de zitting op 23 mei 2006, waar verzoeker werd vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. drs. E. Olof, heeft de Voorzitter de zaak behandeld. De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de rechtbank voldoende aannemelijk heeft geacht dat verzoeker de bestuurder was van het betrokken voertuig en dat de EMA terecht aan hem was opgelegd. Verzoeker heeft zijn stelling dat hij niet de bestuurder was onvoldoende onderbouwd.

Op basis van deze overwegingen heeft de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 juni 2006.

Uitspraak

200602564/2.
Datum uitspraak: 2 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/3759 van de rechtbank Utrecht van 27 februari 2006 in het geding tussen:
verzoeker
en
de algemeen directeur van de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
1.    Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2005 heeft de algemeen directeur van de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) bepaald dat verzoeker verplicht is deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Bij besluit van 16 november 2005 heeft het CBR het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2006, verzonden op 7 maart 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 3 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2006, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 15 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. drs. E. Olof, advocaat te Zeist, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Het verzoek strekt ertoe dat de Voorzitter de besluiten van 31 maart 2005 en 16 november 2005 schorst teneinde de procedure tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker te doen voorkomen.
2.3.    De rechtbank heeft - kort weergegeven - voldoende aannemelijk geacht dat verzoeker de bestuurder is geweest van het voertuig dat betrokken is geweest bij het ongeval op 22 januari 2005, zodat de EMA terecht aan verzoeker is opgelegd. In de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat dit oordeel van de rechtbank in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Daarbij is in aanmerking genomen hetgeen is gebleken uit het door ambtenaren van de politieregio Utrecht op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 10 februari 2005 en het proces-verbaal van verhoor van 20 februari 2005, alsmede uit de door het CBR bij die politieregio ingewonnen informatie met betrekking tot de wijze van vaststelling van de identiteit van de bestuurder. Verzoeker heeft daartegen ingebracht dat hij niet de bestuurder is geweest, maar heeft die stelling niet of althans onvoldoende onderbouwd.
2.4.    Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek af.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Peute
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2006
391.