ECLI:NL:RVS:2006:AX7056

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510412/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor bedrijfspand in Haarlem

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 juni 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 november 2005. Het college had op 8 juli 2002 geweigerd om BMG Vastgoed B.V. vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een bouwvergunning te verlenen voor de oprichting van een bedrijfspand voor detailgroothandel en verhuur en verkoop van bouwmaterialen op het perceel Oudeweg/Jan van Krimpenweg te Haarlem. Het college verklaarde het bezwaar van BMG ongegrond, maar de rechtbank oordeelde in een eerdere uitspraak dat het college ten onrechte had geweigerd de vrijstelling te verlenen.

De Raad van State oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet past binnen de gewenste ruimtelijke ontwikkeling zoals vastgelegd in het Masterplan Spoorzone. Het college had de weigering van de vrijstelling kunnen baseren op de stedenbouwkundige eisen die aan nieuwe gebouwen in het gebied zijn gesteld. De Raad van State verwierp de argumenten van BMG, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, en concludeerde dat het college niet onterecht had gehandeld door de vrijstelling te weigeren.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van BMG werd ongegrond verklaard. De Raad van State benadrukte dat de gemeenteraad van Haarlem het Masterplan had vastgesteld, wat betekent dat dit beleid van toepassing was op de beoordeling van de aanvraag van BMG. De Raad van State concludeerde dat de weigering van de vrijstelling in overeenstemming was met de geldende planologische regels en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200510412/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-873 van de rechtbank Haarlem van 24 november 2005 in het geding tussen:
BMG Vastgoed B.V., gevestigd te Amsterdam
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2002 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd BMG Vastgoed B.V. (hierna: BMG) vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bedrijfspand voor detailgroothandel en verhuur en verkoop van bouwmaterialen op het perceel Oudeweg/Jan van Krimpenweg te Haarlem.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college het daartegen door BMG gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2003, verzonden op 30 oktober 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door BMG ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2004 heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het tegen deze uitspraak door BMG ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd voor zover daarbij is beslist op het beroep van BMG, dat beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 25 februari 2003 vernietigd.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college het door BMG tegen het besluit van 8 juli 2002 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2005, verzonden op 25 november 2005, heeft de rechtbank het daartegen door BMG ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 januari 2005 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 21 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 maart 2006 heeft BMG van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2006, waar het college, vertegenwoordigd ir. M.P.A. Brouwer en mr. A. van Heusden, beiden ambtenaar van de gemeente, bijgestaan door mr. H. van Lier, advocaat te Haarlem, en BMG, vertegenwoordigd door T.H.G.M. Entius, bijgestaan door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Waarderpolder" rust op het perceel de uit te werken bestemming "Bedrijfsdoeleinden (UB)". Omdat voor deze bestemming geen uitwerkingsplan is opgesteld, heeft BMG het college verzocht voor het bouwplan vrijstelling te verlenen.
2.2.    Blijkens het besluit van 11 januari 2005 is de vrijstelling geweigerd omdat het bouwplan niet past in de voor het gebied gewenste ruimtelijke ontwikkeling zoals is uitgewerkt in het Masterplan Spoorzone (hierna: het Masterplan).
2.3.    Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank, dat het feit dat een wijziging van het planologisch regime op voorbereidend beleidsniveau is genomen maar nog niet heeft geleid tot een (concept) ontwerpbestemmingsplan of voorbereidingsbesluit, geen omstandigheid is die het college bij de weigering van de vrijstelling in aanmerking heeft mogen nemen.
2.4.    Dit betoog treft doel. Het Masterplan, dat blijkens de beslissing op bezwaar een nadere uitwerking is van de in 2002 met het Masterplan Spoorzone Oost voor het gebied beoogde ontwikkeling, is door de gemeenteraad van Haarlem vastgesteld en behoort daarmee tot het geldend planologisch beleid, dat ook is opgenomen in het structuurplan. Het Masterplan voorziet in de herontwikkeling van het betreffende deel van het industrieterrein in een hoogwaardig kantorenpark / zakencentrum. Blijkens de in het besluit van 11 januari 2005 aangehaalde passages uit het Masterplan moeten nieuwe gebouwen aan de Oudeweg in verband met deze herontwikkeling voldoen aan concrete stedenbouwkundige eisen, onder meer ten aanzien van bouwhoogte, oriëntatie op de Oudeweg, indeling en verkaveling. Uit het besluit van 11 januari 2005, waarin tevens is verwezen naar een negatief welstandsadvies, blijkt dat het bouwplan niet aan deze stedenbouwkundige eisen voldoet. Aldus kon het college het Masterplan aan de geweigerde vrijstelling ten grondslag leggen. Dat de herontwikkeling nog niet was opgenomen in een ontwerp-bestemmingsplan of een voorbereidingsbesluit doet daar, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet aan af. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan het niet uitwerken van een bestemming geen rechtsgevolgen zijn verbonden en dat het niet in strijd is met de WRO om van de vrijstellingsbevoegdheid geen gebruik te maken met verwijzing naar gewijzigd beleid.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de overige, niet door de rechtbank besproken, beroepsgronden behandelen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.6.    Het betoog van BMG dat de weigering om vrijstelling te verlenen in strijd is met het vertrouwensbeginsel faalt. BMG heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college gedurende de behandeling van de aanvraag bij haar de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat het bouwplan voldoet aan de nieuwe stedenbouwkundige eisen. Dat de welstandscommissie aanvankelijk instemde met het bouwplan is het college niet toe te rekenen.
2.7.    Ook het beroep van BMG op het gelijkheidsbeginsel, waarbij is gewezen op een verleende vrijstelling voor een IKEA-vestiging die niet voldoet aan de nieuwe stedenbouwkundige eisen, kan niet slagen. Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar met juistheid op het standpunt gesteld dat het bouwplan van IKEA betrekking had op een bestaand gebouw en om die reden niet gelijk te stellen is met dat van BMG.
2.8.    Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep van BMG ongegrond is.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 november 2005, AWB 05-873;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006
429.