200510331/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 9 november 2005 heeft verweerder beslist op het verzoek van appellant om met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer een aanvullend voorschrift te verbinden aan de op 10 augustus 2005 aan de [vergunninghoudster] verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voor een veehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Hofman, advocaat te Barneveld, en verweerder, vertegenwoordigd door E. van den Akker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A.J. Hoogendoorn, als partij gehoord.
2.1. Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
2.3. Op grond van het bij het bestreden besluit aan de vergunning van 10 augustus 2005 verbonden voorschrift mag het vrachtverkeer ten behoeve van de inrichting, zwaarder dan 24.500 kilogram, de inrichting uitsluitend naderen en verlaten via de Esvelderweg.
2.4. Appellant voert aan dat dit voorschrift niet toereikend is ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting en voorts onvoldoende tegemoet komt aan zijn verzoek, nu het slechts ziet op vrachtverkeer zwaarder dan 24.500 kilogram.
2.4.1. Gelet op de stukken, waaronder kaarten van de omgeving, en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat aan- en afrijdend verkeer ter plaatse van omliggende woningen kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersend verkeersbeeld, doordat het zich wat snelheid en rij- en stopgedrag betreft nog niet, dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. De gevolgen van dit verkeer voor het milieu ter plaatse van deze woningen kunnen daarom niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. Reeds hierom heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen noodzaak bestaat tot het stellen van een verderstrekkend voorschrift.
2.4.2. Voor zover appellant stelt dat verweerder en vergunninghoudster bij hem het vertrouwen hebben gewekt dat volledig aan zijn verzoek tegemoet zou worden gekomen, overweegt de Afdeling dat - wat van deze grond overigens zij - van mededelingen of toezeggingen van de zijde van verweerder, waaraan appellant een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen, niet is gebleken.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006