200508142/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante 1], gevestigd te Bergen, en de vereniging "Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland", gevestigd te 's-Graveland,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Bergen,
verweerder.
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder], een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te Bergen. Dit besluit is op 11 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2005.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [bestuursleden] van [appellante 1], en door [beheerder] voor de vereniging "Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland", en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.A. Nijman en ir. W.M. Hunsche, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, bijgestaan door mr. drs. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder en vergunninghouder stellen dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake stankhinder, de gierput, de mestplaat, de rijbak en de paddock niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Voor zover zij ter zitting hebben betoogd dat deze gronden te herleiden zijn tot een in een eerdere procedure in 2002 ingebrachte brief, overweegt de Afdeling dat van deze brief wel melding wordt gemaakt in het bedenkingenschrift van 11 mei 2005, maar dat de daarin vervatte bedenkingen daarbij niet zijn ingelast als (mede) te zijn gericht tegen het nieuwe ontwerpbesluit, terwijl het niet in de rede lag te veronderstellen dat zulks door appellanten was beoogd, gegeven het feit dat die bedenkingen waren gericht tegen een ander ontwerpbesluit. Verder is het bepaalde onder b en c van het tweede lid van artikel 20.6 van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 16 paarden en 1 pony.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten voeren aan dat de inrichting op korte afstand van een kwetsbaar gebied is gelegen.
2.5.1. Ter zitting hebben appellanten erkend dat het door hen genoemde gebied geen kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij is, zodat de vergunning niet op grond van die wet kon worden geweigerd. Appellanten achten de oprichting van de onderhavige inrichting evenwel ongewenst, nu het een gebied betreft dat in het 'Raamplan voor de herinrichting Bergen-Egmond-Schoorl' als natuurontwikkelingsgebied is aangewezen. Voorts wijzen appellanten er op dat dit gebied in het streekplan als uitsluitingsgebied is aangewezen.
Deze gronden hebben echter geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.
2.5.2. De Afdeling ziet in de stelling van appellanten dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde flora en fauna, noch anderszins grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze richtlijn niet aan de oprichting van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend in de weg staat.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake stankhinder, de gierput, de mestplaat, de rijbak en de paddock betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006