ECLI:NL:RVS:2006:AX7043

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507909/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor veehouderij en milieu-effectrapportage

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 juni 2006 uitspraak gedaan over een beroep tegen een vergunning die op 10 augustus 2005 door het college van burgemeester en wethouders van Barneveld was verleend voor het veranderen van een veehouderij. De vergunning betrof het houden van 10 zoogkoeien, 7 stuks jongvee en 58.026 legkippen op een perceel in Barneveld. Appellant, die zich tegen deze vergunning verzette, stelde dat verweerder onvoldoende had onderzocht wat de gevolgen van de inrichting zouden zijn voor de concentratie van zwevende deeltjes in de lucht. De Afdeling oordeelde dat het aanvoeren van deze grond in een laat stadium van de procedure in strijd was met de goede procesorde, omdat appellant deze grond eerder had kunnen inbrengen.

De Afdeling heeft ook de vraag behandeld of er bijzondere omstandigheden waren die het opstellen van een milieu-effectrapport (m.e.r.) noodzakelijk maakten. Appellant betoogde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de milieueffecten van de kippenuitloop. De Afdeling concludeerde dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten waren en dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een m.e.r. vereisten.

Echter, de Afdeling oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de Wet milieubeheer, omdat er geen voorschrift was opgenomen met betrekking tot de afvoer van mest uit de uitloop. De Afdeling verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond en vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld voor zover het geen voorschrift inzake mestafvoer bevatte. De gemeente werd opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen en de proceskosten van appellant te vergoeden.

Uitspraak

200507909/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2005 heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een veehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar appellant, bijgestaan door mr. A. Hofman, advocaat te Barneveld, en verweerder, vertegenwoordigd door E. van den Akker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A.J. Hoogendoorn, als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht wat de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting zullen zijn voor de concentratie van zwevende deeltjes in de lucht ter plaatse. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze grond niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 10 zoogkoeien, 7 stuks jongvee en 58.026 legkippen. Eerder, op 9 juni 2004, is vergunning verleend voor het houden van 10 zoogkoeien, 7 stuks jongvee en 39.500 legkippen.
2.4.    Appellant betoogt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die tot het opstellen van een milieu-effectrapport (hierna: m.e.r.) nopen. Volgens appellant heeft verweerder bij zijn beslissing van 17 maart 2005 om geen m.e.r. te eisen, onvoldoende rekening gehouden met de milieueffecten van de bij de inrichting behorende kippenuitloop.
2.4.1.    Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een m.e.r. moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een m.e.r. moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:
a. de kenmerken van de activiteit;
b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van die gevolgen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit), voor zover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14, voor zover hier van belang, als activiteit aangewezen de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 45.000 of meer plaatsen voor hennen.
2.4.2.    Niet in geschil is dat de aanvraag ziet op een activiteit als bedoeld in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat van de uitloop geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, als bedoeld in artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, te verwachten zijn. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, die het opstellen van een m.e.r. noodzakelijk maken.
2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6.    Appellant voert aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot onaanvaardbare stankhinder. Volgens hem heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich bij een afstand van 50 meter tussen de grens van de uitloop en omliggende woningen geen onaanvaardbare stankhinder zal voordoen. In dat verband acht appellant van belang dat de vergunning geen voorschrift bevat inzake de afvoer van mest uit de uitloop en dat geen maximum is gesteld aan het aantal kippen dat gelijktijdig in de uitloop aanwezig kan zijn. Bovendien wordt niet ten aanzien van alle omliggende woningen aan de afstand van 50 meter voldaan, aldus appellant.
2.6.1.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is verweerder er bij de beoordeling van de stankhinder van uitgegaan dat de in de uitloop opgehoopte kippenmest regelmatig wordt afgevoerd. Dat vloeit echter niet zonder meer uit de tekst van de aanvraag voort. Daarom had verweerder met betrekking tot de frequentie van die afvoer een voorschrift aan de vergunning moeten verbinden. Dat er, zoals verweerder heeft gesteld, voor vergunninghoudster op grond van de mestwetgeving reeds financiële prikkels bestaan om voor een regelmatige mestafvoer te zorgen, is, wat daarvan verder ook zij, onvoldoende reden om op dit punt geen voorschrift op te nemen. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, (oud) van de Wet milieubeheer.
Indien met betrekking tot de afvoer van mest uit de uitloop en de frequentie daarvan alsnog een toereikend voorschrift aan de vergunning wordt verbonden, ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich bij een afstand van 50 meter van de grens van de uitloop tot omliggende woningen geen onaanvaardbare stankhinder vanuit de uitloop zal voordoen. Wat de door appellant voorgestane beperking van het aantal kippen betreft dat gelijktijdig in de uitloop aanwezig kan zijn, is ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat een dergelijke maatregel technisch niet haalbaar is. Ter zitting is voorts aannemelijk geworden dat aan de afstand van 50 meter ten aanzien van alle omliggende woningen wordt voldaan.
2.7.    Appellant stelt dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder. Volgens hem is onvoldoende zeker dat aan de in de vergunningvoorschriften opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.8.    Appellant betoogt dat verweerder ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
2.8.1.    Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat zich geen onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen zal voordoen, aangezien door middel van afspraken tussen vergunninghoudster en haar leveranciers en afnemers is gegarandeerd dat het merendeel van het verkeer van en naar de inrichting niet langs omliggende woningen rijdt.
2.8.2.    Gelet op de stukken, waaronder kaarten van de omgeving, en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat aan- en afrijdend verkeer ter plaatse van omliggende woningen kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersend verkeersbeeld, doordat het zich wat snelheid en rij- en stopgedrag betreft nog niet, dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. De gevolgen van dit verkeer voor het milieu ter plaatse van deze woningen kunnen daarom niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. De beroepsgrond slaagt niet.
2.9.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij geen voorschrift is gesteld met betrekking tot de afvoer van mest uit de uitloop.
2.10.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 10 augustus 2005, kenmerk 19/2005, voor zover daarbij geen voorschrift is gesteld met betrekking tot de afvoer van mest uit de uitloop;
III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld op binnen 4 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Barneveld aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Barneveld aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Van Gemert
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006
312-462.