200508252/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/935 van de rechtbank Zutphen van 10 augustus 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Elburg.
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Elburg (hierna: het college) appellant met een last onder dwangsom aangeschreven de overkapping van de omheinde ruimte op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden en het gebruik van de ruimte ten behoeve van een zonweringbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 augustus 2005, verzonden op 17 augustus 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2006, waar appellant, bijgestaan door M. Keegstra, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.D. Post, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geschil betreft de door appellant op een omheinde ruimte aangebrachte overkapping en het gebruik van de aldus gecreëerde overdekte ruimte ten behoeve van zijn zonweringbedrijf.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.3. Ingevolge het ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan "Buitengebied Elburg" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden I".
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor permanente bewoning klasse I, II en III.
Ingevolge artikel 12, vierde lid, sub a van de planvoorschriften mogen op deze gronden en behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:
Ingevolge artikel 12, zesde lid, sub h van de planvoorschriften mag per woning ten hoogste 50 m² aan bijgebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 12, zevende lid, aanhef en sub a van de planvoorschriften, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen, een en ander met inachtneming van de leden 2 en 3 van dit artikel en artikel 3, ten behoeve van het vergroten van het gezamenlijk grondoppervlak van bijgebouwen tot maximaal 75 m² mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de eventueel ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften mag het bestaande legale gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.
2.4. Vast staat dat de overkapping zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is gebouwd. Voorts staat vast dat het gebruik van het perceel ten behoeve van een zonweringbedrijf in strijd is met de vigerende bestemming "Woondoeleinden I" en niet valt onder het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht. Het college kon derhalve handhavend optreden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat de overkapping wordt gebruikt ten behoeve van zijn zonweringbedrijf. Appellant stelt hiertoe dat slechts privé-eigendom wordt opgeslagen onder de overkapping en dat slechts incidenteel goederen ten behoeve van zijn zonweringbedrijf onder de overkapping worden gestald. Voorts betoogt appellant dat het college onvoldoende onderzoek naar de feitelijke situatie op het perceel heeft verricht.
Dit betoog faalt. Blijkens de in het dossier aanwezige stukken bevinden zich onder de overkapping materialen en gereedschappen die dienstig kunnen zijn aan het zonweringbedrijf. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat aannemelijk is dat de overkapping ten tijde van de beslissing op bezwaar werd gebruikt ten behoeve van het zonweringbedrijf van appellant. Het door appellant gestelde dat de ruimte slechts in zeer beperkte mate voor bedrijfsactiviteiten wordt gebruikt doet hieraan niet af, nu ook incidenteel gebruik van de overkapping ten behoeve van het zonwering bedrijf niet is toegestaan.
2.7. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een concreet uitzicht op legalisatie van de overkapping en het gebruik van het perceel ten behoeve van een zonweringbedrijf.
Dit betoog faalt. Door middel van het overkappen van de op het perceel bestaande omheining is een gebouw ontstaan. Nu een gebouw als zodanig op het perceel niet is toegestaan heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overkapping dient te worden verwijderd. Nu het college voorts niet voornemens is vrijstelling te verlenen en niet op voorhand is gebleken dat dit standpunt onredelijk is, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat van de overkapping en het gebruik van het perceel ten behoeve van het zonweringbedrijf. De omstandigheid dat appellant mondelinge navraag heeft gedaan bij de provincie omtrent vrijstellingsmogelijkheden maakt dit niet anders.
2.8. De rechtbank heeft in hetgeen appellant verder betoogt terecht geen bijzondere omstandigheden aangenomen op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Niet gebleken is van door het college gedane toezeggingen strekkende tot legalisatie van de overkapping of het toestaan van een zonweringbedrijf op het perceel.
De door appellant in dit verband aangebrachte brief van het college van 1 februari 1996 ziet, blijkens de tekst en inhoud ervan, slechts op toestemming van het college voor een enkele zonwering voor demonstratiedoeleinden in de met vergunning gebouwde schuur waaraan de nu in geding zijnde overkapte ruimte grenst en kan derhalve niet leiden tot het door appellant beoogde doel. Tot slot kan de door appellant gestelde positieve ruimtelijke uitstraling van de overkapping niet afdoen aan het feit dat sprake is van een illegale situatie waartegen door het college kon en behoorde te worden opgetreden.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006