200508037/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/185 van de rechtbank Leeuwarden van 4 augustus 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 13 september 2004 heeft appellant onder aanzegging van bestuursdwang [wederpartij] aangeschreven de thans als dakbedekking toegepaste dakpannen van zijn woning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel), te verwijderen.
Bij besluit van 6 januari 2005 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2005, verzonden op 5 augustus 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 november 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door J. van der Werff, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en derhalve in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Appellant betoogt hierbij dat in het door [wederpartij] als gelijk geval aangehaalde perceel [locatie 2] geen sprake is van een door hem opgelegde last onder dwangsom, strekkende tot verwijdering van hoogglansdakpannen.
2.1.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, met betrekking tot [locatie 2] slechts sprake is geweest van een tweetal vooraankondigingen van handhavend optreden. Dit behoeft echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden. Op [locatie 2] zijn, gelijk aan het in het onderhavige geding van belang zijnde pand, in afwijking van de verleende bouwvergunning hoogglansdakpannen als dakbedekking gebruikt. Appellant heeft in het geval [locatie 2] doelbewust het aanvankelijke standpunt gewijzigd en afgezien van handhavend optreden. Gelet op het voorgaande had het derhalve op de weg van appellant gelegen deugdelijk te motiveren waarom beide gevallen, in tegenstelling tot hetgeen [wederpartij] reeds in bezwaar heeft betoogd, niet in relevante mate vergelijkbaar zijn. Appellant heeft in zijn beslissing op bezwaar, door overneming van de gronden van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 december 2004, slechts gesteld dat bij [locatie 2] sprake is van een in een individueel geval gemaakte kennelijke vergissing. Dit kan echter niet als een deugdelijke motivering worden beschouwd nu gelet op de gang van zaken van een kennelijke vergissing geen sprake is geweest. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en derhalve is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Het betoog van appellant in hoger beroep dat, anders dan in het onderhavige geval, het geval [locatie 2] aan de orde was voordat het huidige strengere beleid was vastgesteld kan, wat daarvan ook zij, aan het voorgaande niet afdoen. Indien appellant meent dat hierdoor geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen, had hij dit reeds ten grondslag dienen te leggen aan zijn beslissing op bezwaar.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met een geringe verbetering van de gronden, waarop deze berust, te worden bevestigd.
2.3. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006