ECLI:NL:RVS:2006:AX7031

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507828/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om rechtsbijstand door het bureau rechtsbijstandvoorziening. Het verzoek van de wederpartij werd afgewezen op 9 maart 1998 en herzien op 24 april 2001. De wederpartij heeft hiertegen administratief beroep ingesteld, dat door de raad ongegrond werd verklaard. De rechtbank Leeuwarden heeft op 21 november 2002 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het besluit van de raad vernietigd. De raad heeft vervolgens op 27 februari 2004 opnieuw beslist en wederom de toevoeging geweigerd. De rechtbank heeft op 27 juli 2005 het beroep van de wederpartij tegen deze beslissing gegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep van de raad bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 30 januari 2006 behandeld, waarbij de partijen niet verschenen. De wederpartij had inmiddels ook beroep ingesteld tegen een nieuw besluit van de raad van 31 december 2005. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de rechtbank terecht oordeelde dat het beroep tegen de afwijzing van de tweede toevoeging niet van elke grond ontbloot was. De Afdeling bevestigt dat de rechtbank een juiste uitleg heeft gegeven aan de relevante artikelen van de Wet op de rechtsbijstand en het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria.

De Raad van State heeft het hoger beroep van de raad ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens is het beroep tegen het besluit van 31 december 2005 gegrond verklaard, en dit besluit is vernietigd. De raad is opgedragen om binnen drie weken een nieuw besluit te nemen. De raad is ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de wederpartij.

Uitspraak

200507828/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/431 van de rechtbank Leeuwarden van 27 juli 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 1998, herzien bij besluit van 24 april 2001, heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening, ressorterend onder de raad (hierna: het bureau) een verzoek van [wederpartij] om rechtbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 30 mei 2001 heeft de raad het hiertegen door [wederpartij] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 november 2002 heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het hiertegen gerichte beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Een door de raad ingesteld hoger beroep is later ingetrokken.
Bij besluit van 27 februari 2004 heeft de raad, opnieuw beslissend op het administratief beroep van [wederpartij], het administratief beroep gegrond verklaard en - op nieuwe gronden - alsnog toevoeging geweigerd.
Bij uitspraak van 27 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op administratief beroep vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief van 6 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 november 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de raad. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. Onder deze stukken bevindt zich een nieuwe beslissing op administratief beroep, gedateerd 31 december 2005 en verzonden op 18 januari 2006.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 30 januari 2006. Partijen zijn, de raad met bericht van verhindering, niet verschenen. Na sluiting van het onderzoek heeft de Afdeling kennis genomen van het feit dat [wederpartij] bij brief van 20 januari 2006 bij de rechtbank beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 31 december 2005. De rechtbank heeft dit beroep doorgezonden aan de Afdeling, die het op 14 februari 2006 ontving.
Daartoe na heropening van het onderzoek in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] bij brief van 30 maart 2006 de gronden van zijn beroep aangevuld.
De raad heeft bij brief van 28 april 2006 hierop gereageerd.
De Afdeling heeft het onderzoek, met toestemming van partijen, zonder nadere zitting gesloten.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals dit luidde ten tijde hier van belang, wordt rechtsbijstand niet verleend indien het daartoe strekkende verzoek kennelijk van elke grond is ontbloot. Nadere regels omtrent dit criterium kunnen, op grond van het derde lid van hetzelfde artikel, worden gegeven bij algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 32 van de Wrb, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, geldt een toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvan zij is afgegeven en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 (hierna: het Bvr 1994), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt in dat besluit onder "procedures" verstaan: zaken die dienen voor een gerecht behorende tot de rechterlijke macht, de Afdeling, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en het College van beroep studiefinanciering.
Ten aanzien van het hoger beroep
2.2.    Na aanvankelijke weigering heeft het bureau bij besluit van 10 juli 1997 mr. R. van Asperen toegevoegd aan [wederpartij] voor het verlenen van rechtsbijstand terzake van een bezwaarschrift in een huursubsidiezaak (eerste toevoeging, nummer 5AJ6708).
Bij besluit van 16 mei 1997, herzien bij besluit van 18 september 1997, is [wederpartij] een nieuwe toevoeging - in het kader van het beroep op de rechtbank in de huursubsidiezaak - geweigerd (tweede toevoeging, nummer 5AJ6783). De beslissing op administratief beroep van 15 januari 1998, waarbij dit besluit is gehandhaafd, heeft in beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling (zaak no. 200000997/1) stand gehouden.
De onderhavige toevoeging (derde toevoeging, nummer 5AM4429) werd verzocht voor te verlenen rechtsbijstand in het kader van het beroep bij de rechtbank inzake de afwijzing van de tweede toevoeging.
2.3.    De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat het beroep tegen de afwijzing van de tweede toevoeging niet van elke grond ontbloot was en de raad derhalve op deze grond niet de derde toevoeging had mogen weigeren.
2.4.    Appellant is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen de afwijzing van de tweede toevoeging niet van elke grond ontbloot was.
2.4.1.    Dit betoog faalt. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank een juiste - restrictieve - uitleg heeft gegeven aan artikel 12 van de Wrb en artikel 3 van het Brt door te overwegen dat de conclusie dat sprake is van volstrekt ontoereikende gronden niet licht kan worden getrokken.
2.4.2.    Volgens vaste praktijk had de raad het begrip "procedure" zoals bedoeld in artikel 32 van de Wrb, opgerekt zodat ook een bezwaarprocedure met bijgewoonde hoorzitting hieronder viel. Gelet op deze praktijk, is een betoog dat ertoe strekt om ook bezwaarprocedures zonder (bijgewoonde) hoorzitting onder het begrip "procedure" te brengen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet bij voorbaat geheel kansloos. Dat in laatste instantie de Afdeling, in haar uitspraak van 4 december 2000 in zaak no. 200000997/1, anders heeft geoordeeld, doet daaraan niet af. De Afdeling tekent daarbij aan, dat eerst in die uitspraak is beslist dat een bezwaarprocedure, zonder dat een hoorzitting heeft plaatsgevonden, niet onder het begrip "procedure" valt.
2.4.3.    Ook het betoog van de raad dat het beroep inzake de tweede toevoeging kansloos was, omdat slechts een niet-onderbouwde stelling is aangevoerd in het beroepschrift van 9 februari 1998, faalt.
In het beroepschrift heeft [wederpartij] met klem het oordeel van de raad bestreden dat er geen sprake is van diversiteit van procedures. Daarmee heeft [wederpartij] in het beroepschrift van 9 februari 1998 een beroepsgrond aangedragen die op zichzelf voldoende duidelijk was. Het enkele feit dat geen nadere toelichting is opgenomen in de brief van 9 februari 1998, maakt niet dat het beroep geen kans van slagen had.
2.5.    De rechtbank heeft overwogen dat in de beroepsprocedure inzake de tweede toevoeging [wederpartij] een aantal gronden heeft aangedragen, waaronder het feit dat het door de raad gevoerde beleid onhoudbaar was, zeker omdat de raad ondanks dat beleid nog nimmer voor een beroepsprocedure een toevoeging had geweigerd omdat er geen hoorzitting in bezwaar had plaatsgevonden.
Appellant stelt terecht dat deze overweging van de rechtbank op een kennelijke misslag rust en dat zij niet wordt gesteund door de inhoud van het beroepschrift van 9 februari 1998. Nu dit echter niet afdoet aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank, dat het beroep op de rechtbank inzake de tweede toevoeging niet van elke grond was ontbloot, kan dit niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het beroep
2.7.    Bij besluit van 31 december 2005 heeft de raad, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] ingestelde administratief beroep. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [wederpartij] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19 eerste lid, van die wet, geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
2.7.1.    Zoals hierboven reeds is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van 27 februari 2004 in rechte geen stand kan houden. Hieruit volgt dat het besluit van 31 december 2005, waarin de raad op dezelfde gronden tot een gelijkluidend besluit als dat van 27 februari 2004 is gekomen, evenmin in rechte stand kan houden. Hetgeen partijen in hun nadere stukken hieromtrent hebben aangevoerd is een herhaling van hetgeen zij eerder hebben aangevoerd en behoeft geen nadere bespreking.
2.8.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 31 december 2005 dient te worden vernietigd. Gelet op de lange tijd die is verstreken sinds de oorspronkelijke aanvraag, ziet de Afdeling aanleiding om de raad een termijn van drie weken te stellen voor het nemen van een nieuw besluit.
2.9.    De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het tegen het besluit van 31 december 2005 ingestelde beroep gegrond;
III.    vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand van 31 december 2005;
IV.    draagt de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden op binnen drie weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit aan [wederpartij] toe te zenden;
V.    veroordeelt de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006
97-514.