ECLI:NL:RVS:2006:AX7025

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509285/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • J.R. Schaafsma
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling saneringstijdstip voor ernstige bodemverontreiniging in Den Haag

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 juni 2006 uitspraak gedaan over de bepaling van het saneringstijdstip voor een ernstig geval van bodemverontreiniging in Den Haag. Het betreft de locatie Hugo de Grootstraat 57 e.o., waar de gemeente Den Haag op 21 september 2005 heeft vastgesteld dat er sprake is van een urgent geval van bodemverontreiniging. De gemeente heeft bepaald dat de sanering uiterlijk vóór 2015 moet beginnen. Appellant, wonend te Den Haag, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, vrezend voor waardedaling van zijn pand door de opgelegde gebruiksbeperkingen en het verlenen van een bouwvergunning voor nieuwbouw in de nabijheid.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 2 mei 2006. De Raad heeft overwogen dat er geen geschil is over de ernst van de verontreiniging en de urgentie van de sanering. Het geschil betreft het tijdstip waarop de sanering moet beginnen. Appellant heeft aangevoerd dat een kortere termijn voor sanering had moeten worden vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente de saneringstermijn heeft bepaald op basis van de Circulaire saneringsregeling en de bijbehorende criteria voor urgentie.

De Raad concludeert dat de gemeente, rekening houdend met de maatschappelijke criteria en de financiële overwegingen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de sanering uiterlijk vóór 2015 moet beginnen. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige sanering in gevallen van ernstige bodemverontreiniging en de rol van de gemeente in het handhaven van de Wet bodembescherming.

Uitspraak

200509285/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2005 heeft verweerder vastgesteld dat ter zake van de locatie Hugo de Grootstraat 57 e.o. te Den Haag, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie Z, nummers 113 tot en met 116, 182 tot en met 187, 189 tot en met 197, 200, 202, 218, 222 tot en met 234, 252 tot en met 262, 1017, 1485, 1486, 1787, 2029, 2068, 2069, 2232, 2236 tot en met 2238, 2249, 2250, 2783 tot en met 2786, 2863, 2880, 2881, 2955, 2992, 2993 (geheel) en 94, 95, 111, 171, 181, 203, 206 tot en met 208, 212 tot en met 214, 235 tot en met 237, 248, 263, 264, 266, 280, 403, 1018 tot en met 1020, 1065, 1643, 2028, 2046, 2054, 2059, 2616, 2637, 2638, 2724, 2862, 2966, 2973, 2974, 6094, en 6096 (gedeeltelijk) sprake is van een ernstig, urgent geval van bodemverontreiniging. Verweerder heeft voorts vastgesteld dat uiterlijk vóór 2015 begonnen dient te worden met de sanering.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2006, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.N. Goudswaard en drs. ing. A.J. de Vries, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming doet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming (oud) stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of er van urgentie om het geval te saneren sprake is, waarbij zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel (oud) bepalen gedeputeerde staten, indien zij vaststellen dat van urgentie als bedoeld in het eerste lid sprake is, dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt:
a.    zo spoedig mogelijk na de beschikking, bedoeld in het eerste lid, doch uiterlijk vier jaar nadien, of
b.     ten minste vier jaar na de inwerkingtreding van die beschikking.
Ingevolge artikel 88, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wet bodembescherming wordt voor de toepassing van de artikelen 28, 29 en 37 (oud) de gemeente Den Haag gelijk gesteld met een provincie en ingevolge het zesde lid onder b van dit artikel treden burgemeester en wethouders alsdan op in de plaats van gedeputeerde staten.
2.2.    Appellant vreest voor waardedaling van zijn pand ten gevolge van de opgelegde gebruiksbeperkingen. Daarnaast is volgens hem ten onrechte bouwvergunning verleend voor de nieuwbouw van de appartementen op de Laan van Meerdervoort 82-84.
Deze gronden hebben geen betrekking hebben op het belang dat de Wet bodembescherming beoogt te beschermen en kunnen hierom niet slagen.
2.3.    Niet in geschil is dat er sprake is een ernstig geval van verontreiniging en tevens dat er sprake is van urgentie. Het geschil betreft het saneringstijdstip. Appellant voert aan dat een kortere saneringstermijn had moeten worden opgenomen.
2.3.1.    Verweerder heeft voor de beslissing of de sanering al dan niet urgent is bijlage 7 van de Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming van 12 januari 1998 (hierna: de Circulaire saneringsregeling) in aanmerking genomen. Ingevolge de Circulaire saneringsregeling is een geval urgent indien de jaarlijkse toename van de hoeveelheid bodem waarin de interventiewaarde grondwater wordt overschreden meer dan 100 m³ is. Nu met behulp van standaardcomputermodellen is berekend dat de jaarlijkse volumetoename van de bodem waarin grondwater is verontreinigd boven de interventiewaarde, meer dan 1.000 m³, maar minder dan 5.000 m³ bedraagt, is volgens verweerder de sanering urgent. Om die reden stelt verweerder zich op het standpunt dat de sanering van de onderhavige verontreiniging op basis van de geldende wet- en regelgeving vóór 2015 dient te beginnen.
2.3.2.    Verweerder heeft het saneringstijdstip vastgesteld aan de hand van de Circulaire bepaling saneringstijdstip voor gevallen van ernstige verontreiniging waarvoor sanering urgent is van 18 februari 1997 (hierna: de Circulaire bepaling saneringstijdstip). In deze circulaire wordt vermeld dat met urgente saneringen begonnen kan worden binnen 4 jaar (categorie I), na 4 jaar, doch vóór 10 jaar (categorie II) en 10 jaar na het afgeven van de beschikking, maar vóór 2015.
Nu de jaarlijkse volumetoename van de bodem waarin grondwater is verontreinigd boven de interventiewaarde groter of gelijk is aan 1.000 m³, maar kleiner is dan 5.000 m³, volgt uit evengenoemde circulaire dat het saneringstijdstip in categorie II valt. Ingevolge categorie II dient de sanering te worden gestart tussen 4 en 10 jaar na het afgeven van de beschikking. Het saneringstijdstip is gelegen binnen de bandbreedte van deze categorie.
Ingevolge de Circulaire bepaling saneringstijdstip dient bij het bepalen van het uiteindelijke aanvangstijdstip van de sanering binnen de bandbreedte van de categorie een afweging te worden gemaakt op grond van maatschappelijke criteria. Onder maatschappelijke criteria worden alle overwegingen verstaan die van invloed kunnen zijn op het tijdstip van aanvang van de sanering. Ter zitting is gebleken dat verweerder op basis van het door hem gehanteerde bodembeleid en op grond van financiële overwegingen heeft vastgesteld dat uiterlijk vóór 2015 begonnen dient te worden met de sanering. Niet kan worden geoordeeld dat verweerder, gegeven zijn gekozen uitgangspunt, na afweging van de daarbij betrokken belangen, niet in redelijkheid tot deze tijdstipbepaling heeft kunnen komen. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting    w.g. Fransen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006
407-518.