ECLI:NL:RVS:2006:AX7023

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508576/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor productie van bakkerijmaterialen en -machines

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 juni 2006 uitspraak gedaan over een beroep van een appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek. Het college had op 30 augustus 2005 een vergunning verleend voor een inrichting voor de productie van bakkerijmaterialen en -machines, gelegen aan een specifieke locatie in de gemeente Oude IJsselstreek. Dit besluit werd ter inzage gelegd op 8 september 2005. Appellante heeft op 11 oktober 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij zich vooral richtte op de eisen die in vergunningvoorschrift 5.3 aan de brandmeldinstallatie waren gesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 22 maart 2006 ter zitting behandeld, waarbij zowel appellante als verweerder vertegenwoordigd waren. De appellante betoogde dat de eis dat de brandmeldinstallatie moest voldoen aan NEN 2535 onterecht was, omdat de bestaande installatie volgens de Bouwverordening 1992 was aangelegd en nog naar behoren functioneerde. De Afdeling oordeelde dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd en dat verweerder bij het stellen van eisen aan de brandmeldinstallatie onvoldoende rekening had gehouden met de relevante feiten en omstandigheden.

De Raad van State heeft uiteindelijk het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd voor zover het voorschrift 5.3 betreft. Tevens is bepaald dat de gemeente Oude IJsselstreek het griffierecht aan appellante moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak voor bestuursorganen om zich goed te vergewissen van de relevante feiten en omstandigheden bij het nemen van besluiten.

Uitspraak

200508576/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Oude IJsselstreek,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de productie van bakkerijmaterialen en       -machines, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 8 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door drs. J.A. van Herk, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. S. Vink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Ruimtelijke Ordening en Milieu heeft op 20 april 2006 een deskundigenbericht uitgebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2.    Verweerder acht het beroep van appellante niet-ontvankelijk, omdat het volgens hem ziet op een geheel ander aspect van de brandmeldinstallatie dan het aspect waarover appellante bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1.    De Afdeling stelt vast dat zowel de bedenkingen van appellante tegen het ontwerp van het besluit als haar beroep tegen het besluit zelf zijn gericht tegen de eisen die in voorschrift 5.3 aan de brandmeldinstallatie zijn gesteld. Naar het oordeel van de Afdeling vinden de gronden van beroep dan ook een grondslag in de bedenkingen. Dit verweer faalt.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten
2.4.    Appellante betoogt dat in vergunningvoorschrift 5.3 ten onrechte is voorgeschreven dat de brandmeldinstallatie moet voldoen aan NEN 2535.  Zij voert daartoe aan dat de bestaande brandmeldinstallatie overeenkomstig de Bouwverordening 1992 is aangelegd en nog naar behoren werkt. Om aan dat voorschrift te kunnen voldoen moet de al aanwezige brandmeldinstallatie volgens haar geheel worden vervangen, waardoor zij voor onevenredig hoge kosten wordt gesteld.
2.4.1.    Vergunningvoorschrift 5.3 bepaalt dat binnen het bedrijfsgebouw van de inrichting overeenkomstig de bij de aanvraag gevoegde tekening een brandmeldinstallatie aanwezig dient te zijn die voldoet aan NEN 2535. Het brandmeldsysteem moet zijn voorzien van een specifiek daarvoor afgegeven certificaat, dat aanwezig moet zijn in het milieulogboek De installatie dient door te melden naar de centrale meldkamer van de brandweer.
2.4.2.    Verweerder heeft aan vergunningvoorschrift 5.3 ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat met de eisen uit NEN 2535 wordt voldaan aan de stand der techniek en dat, gezien het inspectierapport brandveiligheid dat is opgesteld door de plaatselijke brandweer in het kader van een te verlenen gebruiksvergunning, die eisen in dit geval ook nodig zijn.
2.4.3.    De Afdeling stelt vast dat in het bestreden besluit niet is bepaald aan welke versie van NEN 2535 de brandmeldinstallatie moet voldoen. Op grond van het deskundigenbericht en de stelling van verweerder, moet er van worden uitgegaan dat voorschrift 5.3 vereist dat die installatie voldoet aan de ten tijde van het nemen van het besluit meest recente versie, zijnde die uit 1996. Gezien het deskundigenbericht gaat de Afdeling er vanuit dat de huidige brandmeldinstallatie is gebaseerd op de versie van NEN 2535 uit 1986 en dat die installatie feitelijk moet worden vervangen om te kunnen voldoen aan de versie uit 1996. Verder heeft verweerder ter zitting erkend dat het inspectierapport brandveiligheid waarop hij zich bij het nemen van het besluit heeft gebaseerd wezenlijke tekortkomingen kent.
De Afdeling leidt uit het deskundigenbericht af dat de verschillen tussen NEN 2535 uit 1986 en uit 1996 voor dit geval vanuit milieuoogpunt niet relevant zijn. Installaties die vóór 1997 zijn aangelegd overeenkomstig de versie van NEN 2535 uit 1986 kunnen nog worden gecertificeerd op grond van de Regeling Brandmeldinstallaties 2002, zodat er ook uit dien hoofde niet is gebleken van een noodzaak om de versie van 1996 te eisen. Weliswaar is het niet uit te sluiten dat in de te verlenen gebruiksvergunning de NEN 2535 uit 1996 zal moeten worden voorgeschreven op grond van de samenhang tussen de brandmeldinstallatie en de ontruimingsinstallatie, doch die op dit moment nog onzekere toekomstige gebeurtenis kan niet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag wat in de onderhavige milieuvergunning kan worden vereist in het belang van de bescherming van het milieu.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich bij het stellen van eisen aan de aanwezige en aangevraagde brandmeldinstallatie onvoldoende heeft vergewist van de relevante feiten en omstandigheden. Het bestreden besluit is wat vergunningvoorschrift 5.3 betreft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en omstandigheden.
2.5.    Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond.
2.6.    Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek van 30 augustus 2005, voor zover het voorschrift 5.3 betreft;
III.    gelast dat de gemeente Oude IJsselstreek aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Stolker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006
157-456.