200509962/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/981 van de rechtbank Maastricht van 7 november 2005 in het geding tussen:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 3 november 2003 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) een aanvraag van appellanten om huursubsidie te ontvangen voor het subsidiejaar 2003-2004 buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 7 januari 2005 heeft de minister, voor zover thans van belang, de aanspraak van appellanten op huursubsidie over het tijdvak 2003-2004 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft de minister de tegen voornoemde besluiten door appellanten gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 28 juli 2005 heeft de minister het besluit op bezwaar van 19 april 2005 herzien. De minister heeft, voor zover thans van belang, het door appellanten gemaakte bezwaar opnieuw niet-ontvankelijk verklaard en het besluit van 7 januari 2005 ingetrokken.
Bij uitspraak van 7 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Brocks, werkzaam bij het ministerie, is verschenen. Appellanten zijn met bericht niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Onder bekendmaking moet in dit geval worden verstaan de toezending aan appellanten.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na de afloop van deze termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onwaarschijnlijk is dat zij binnen de bezwaartermijn bezwaar hebben gemaakt. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het horen van de heer Loozen, medewerker van de gemeente, als getuige, omdat zij aldus niet in de gelegenheid worden gesteld om hun stelling dat zij tijdig bezwaar hebben gemaakt te staven. Zij wijzen er in dit verband nog op dat de minister voor de zitting bij de rechtbank de door appellanten aangekondigde getuige zonder hun medeweten heeft benaderd. Voorts betogen zij geen stukken te hebben gemanipuleerd en dat de minister de beschuldiging daartoe niet heeft kunnen onderbouwen. Zij voeren voorts aan dat het functioneren van het interne postregistratiesysteem van het ministerie gebrekkig is en dat de stukken die door de minister naar de rechtbank zijn gestuurd niet compleet zijn en zich niet in de juiste volgorde in het dossier bevinden.
2.3. Het besluit van 3 november 2003 is verzonden op dezelfde dag, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is begonnen op 4 november 2003 en geëindigd op 15 december 2003.
2.4. Eerst in beroep is door de gemachtigde van appellanten een bezwaarformulier overgelegd, gedateerd 25 november 2003 en voorzien van een geparafeerde stempel van de gemeente Sittard-Geleen met het bijschrift "verstuurd 25 november 2003". De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat uit de voorhanden zijnde gedingstukken blijkt dat de gemachtigde van appellanten op 19 november 2004 een kopie van alle zich in zijn dossier bevindende correspondentie aan de minister heeft toegezonden, waaronder "een beslissing huursubsidie bezwaar 2003-2004" en dat dit schrijven identiek is aan het hierboven genoemde bezwaarformulier van 25 november 2005 (lees: 2003), zij het dat de datum, de handtekening van [appellant A], de paraaf, de stempel van de gemeente Sittard-Geleen en de aanduiding "verstuurd 25 november 2003" ontbreken. Appellanten hebben desgevraagd geen verklaring kunnen geven voor het bestaan van deze twee, op essentiële onderdelen, verschillende versies van het bezwaarschrift. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de discrepantie tussen de beide bezwaarschriften dermate groot is dat de verklaring van appellanten dat op 25 november 2003 een bezwaarschrift is ingediend ongeloofwaardig is. Hoewel het in beginsel in strijd met de goede procesorde moet worden geacht indien een door de wederpartij voor de zitting aangekondigde getuige zonder diens medeweten/instemming wordt benaderd, zijn appellanten hierdoor niet benadeeld, omdat de rechtbank, gelet op artikel 8:63, tweede lid, van de Awb, heeft kunnen afzien van het horen van deze getuige, nu zijn verklaring aan de geconstateerde discrepantie niet kan afdoen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het onwaarschijnlijk is dat appellanten binnen de bezwaartermijn bezwaar hebben gemaakt. Aan hetgeen appellanten ten aanzien van het interne postregistratiesysteem van het ministerie hebben aangevoerd, wordt, nu dat betoog ziet op de ontvangst van het bezwaarschrift, niet toegekomen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaar.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006.