ECLI:NL:RVS:2006:AX7017

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602915/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bodemverontreiniging Eemslandweg 101 te Zwartemeer

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 mei 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in verband met een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen. Dit besluit, genomen op 22 maart 2006, betrof de vaststelling van de ernst en spoedeisendheid van de sanering van een geval van bodemverontreiniging op de percelen aan de Eemslandweg 101 te Zwartemeer. De Voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 8 mei 2006, waarbij verzoeker in persoon aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door ambtenaren van de gemeente.

De locatie betreft een bedrijventerrein waar metaalbewerkingsactiviteiten hebben plaatsgevonden. Verzoeker betwist de juistheid van het onderzoek naar de verontreiniging en stelt dat zijn perceel ten onrechte niet is meegenomen in de sanering. De Voorzitter heeft de rapporten over de verontreiniging beoordeeld en concludeert dat de bodem verontreinigd is met koper, maar dat het verspreidingsrisico verwaarloosbaar is. De omvang van de verontreiniging is beperkt tot de percelen in kwestie.

Daarnaast heeft verzoeker kritiek op de gekozen saneringswijze, die volgens hem niet multifunctioneel is. De Voorzitter legt uit dat de gekozen IBC-variant, zoals beschreven in de Wet bodembescherming, in dit geval gerechtvaardigd is. De Voorzitter ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de redelijkheid van het standpunt van verweerder en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200602915/2.
Datum uitspraak: 30 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2006 heeft verweerder de ernst en de spoedeisendheid van de sanering van een geval van bodemverontreiniging op de percelen gelegen aan de Eemslandweg 101 te Zwartemeer, kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie I, nummers 5803 en 6185, vastgesteld. Tevens heeft verweerder in dit besluit ingestemd met het saneringsplan.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 13 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 mei 2006, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door S. de Vette en J. Kolijn, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De te saneren locatie betreft een bedrijventerrein. Op deze locatie, voor zover hiervan belang, hebben metaalbewerkingsactiviteiten plaatsgevonden, namelijk het wikkelen van elektromotoren. Aan de noordzijde van deze locatie bevindt zich woningbouw. Ten oosten van het bedrijventerrein bevindt zich een weg en een ander bedrijventerrein. Aan de zuidzijde grenst de locatie aan akkerland, gescheiden door een watergang. De sanering heeft volgens het saneringsplan tot doel het terrein geschikt te maken voor herinrichting van het bedrijventerrein.
2.3.    Verzoeker betwijfelt of het onderzoek naar de aard en precieze omvang van het geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming op een juiste wijze is uitgevoerd. Daartoe voert hij aan dat verweerder ten onrechte het perceel [locatie], waar hij woonachtig is, niet tot het geval van verontreiniging heeft gerekend.
2.3.1.    Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
2.3.2.    Bij de gedane melding is naast het saneringsplan het rapport "Nader aanvullend bodemonderzoek Eemslandweg 101 te Zwartemeer" gevoegd. Daarnaast hebben naar aanleiding van de ingebrachte zienswijze met betrekking tot het ontwerp van het besluit extra boringen plaatsgevonden onder meer ter plaatse van het perceel van verzoeker, waarvan op 27 februari 2006 een rapportage is opgesteld.
Uit deze rapporten volgt - kort weergegeven en voor zover hier van belang - dat de bodem is verontreinigd tot boven de interventiewaarde met koper. Het grondwater is licht tot matig verontreinigd met overwegend koper. Het verspreidingsrisico van de verontreiniging is verwaarloosbaar vanwege het immobiele karakter daarvan. De Voorzitter ziet vooralsnog in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding om op dit punt aan de juistheid van beide rapporten te twijfelen.
De omvang van de verontreiniging in horizontale zin blijft volgens beide rapporten, behoudens de zuidzijde van de desbetreffende locatie, beperkt tot de bovengenoemde percelen. Van onjuist vastgestelde contouren van het geval van verontreiniging in horizontale zin is naar het oordeel van de Voorzitter niet gebleken.
2.4.    Verzoeker kan zich niet verenigen met de in het saneringsplan gekozen wijze van saneren. Hij voert aan dat ten onrechte niet multifunctioneel wordt gesaneerd.
2.4.1.    Het saneringsplan waarmee verweerder heeft ingestemd voorziet in sanering volgens een zogenoemde IBC-variant als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming. Aan dit artikel is nader invulling gegeven in het besluit locatiespecifieke omstandigheden bodemsanering en in de Regeling locatiespecifieke omstandigheden.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Besluit locatiespecifieke omstandigheden bodemsanering kan met de IBC-variant worden volstaan indien de kosten van de sanering, in verhouding tot de effecten ervan, niet rechtvaardigen dat de sanering op grond van de herstelvariant wordt uitgevoerd.
In het saneringsplan zijn voor de sanering van de bodem een tweetal saneringsvarianten in kaart gebracht. Gezien de te verwachten effecten en de geraamde kosten van deze saneringsvarianten is de voorkeur uitgesproken voor de IBC-variant. Hetgeen inhoudt dat er een leeflaag wordt aangebracht met in begrip van een isolerende folielaag en verharding.
Het grondwater wordt volgens het saneringsplan niet op een directe wijze gesaneerd. Gezien de aard van de verontreiniging wordt een positief effect verwacht van de aanleg van de eerder genoemde isolerende voorzieningen. Door het isoleren van de verontreinigde grond wordt een verbeterde grondwaterkwaliteit bewerkstelligd. Dit omdat het verontreinigde grondwatervolume zich grotendeels binnen de contour van het verontreinigde grondvolume bevindt. Daarnaast zullen de resultaten van deze wijze van de indirecte sanering worden gemeten door middel van peilbuizen.
Verweerder heeft gemotiveerd met de in het saneringsplan gekozen wijze van saneren ingestemd.
2.4.2.    De Voorzitter ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd voorshands geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het desbetreffende standpunt heeft kunnen stellen.
2.5.    Het voorgaande in aanmerking nemende, ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen in het door verzoeker aangevoerde geen aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in te willigen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Drouen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2006
375.