200600722/2.
Datum uitspraak: 30 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekster sub 2], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd te [plaats],
3. [verzoeker sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 8 november 2005, heeft het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland het wijzigingsplan "8e Wijziging bestemmingsplan "Landelijk gebied" (ex artikel 11 WRO) in de gemeente Noord-Beveland" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 december 2005, kenmerk 0512289/121/33, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoeker sub 1 bij brief van 24 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2006, verzoekster sub 2 bij brief van 31 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2006, en verzoeker sub 3 bij brief van 24 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2006, heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 24 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2006, heeft verzoeker sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 23 mei 2006, waar verzoeker sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.W. van Koeveringe, verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.G.J. van den Bergh, verzoeker sub 3, vertegenwoordigd door mr. J.W. van Koeveringe, en verweerder, vertegenwoordigd door H.J. Mersie-du Cloo, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Noord-Beveland, vertegenwoordigd door prof. mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda, en M. van der Maarl, ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. ir. J.L. Mieras en ing. J.A.M. Withagen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op het geding van toepassing blijft.
2.3. Het wijzigingsplan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de bouw van vijf windturbines in de Jacobapolder/Rippolder.
2.4. Verzoekers stellen dat verweerder het wijzigingsplan ten onrechte heeft goedgekeurd.
2.5. De Voorzitter overweegt over het verzoek van verzoeker sub 1 het volgende.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gelezen in samenhang met artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als in deze procedure aan de orde.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.5.1. Verzoeker heeft een recreatiewoning aan de [locatie]. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand tussen de meest nabij geprojecteerde windturbine en de recreatiewoning ongeveer 900 meter. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat verzoeker vanaf zijn recreatiewoning zicht zal hebben op de windturbines.
2.5.2. Gelet op het voorgaande is de Voorzitter voorshands van oordeel dat de recreatiewoning van verzoeker sub 1 op een te grote afstand van het plangebied ligt om nog te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Ook anderszins is niet gebleken dat verzoeker een persoonlijk belang heeft dat hem van anderen onderscheidt. Gelet hierop verwacht de Voorzitter dat de Afdeling in de bodemprocedure het beroep van verzoeker sub 1 niet-ontvankelijk zal achten.
2.6. Verzoekers sub 2 en 3 voeren onder meer aan dat een milieueffectrapportage-beoordeling had moeten worden uitgevoerd voorafgaand aan de vaststelling van het wijzigingsplan.
2.6.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) in samenhang met onderdeel D.22.2 van de bijlage bij het gewijzigde Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Stb. 1999, 224), (hierna: het Besluit), voor zover hier van belang, geldt voor de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke oprichting van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie voorziet, een milieueffectrapportage-beoordelingsplicht wanneer de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch).
2.6.2. Ingevolge artikel 6, lid 3.2, onder c, ten derde, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Landelijk gebied" zoals dit is gewijzigd bij het voorliggende wijzigingsplan, mag de gezamenlijke capaciteit van de windturbines op de locatie Jacobapolder/Rippolder maximaal 14,9 megawatt bedragen.
2.6.3. Uit de stukken blijkt dat met het wijzigingsplan is beoogd te voorzien in de mogelijkheid vijf windturbines te plaatsen van het merk Vestas, type V90. Deze windturbines hebben elk een nominaal vermogen van 3.000 kilowatt. Ter zitting is aannemelijk geworden dat deze turbines op een zodanige wijze kunnen worden afgesteld dat de gezamenlijke capaciteit 14,9 megawatt zal bedragen.
2.6.4. Gelet op het voorgaande, is de Voorzitter voorshands van oordeel dat verweerder zich met het college van burgemeester en wethouders op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet voorziet in de oprichting van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie met een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt voorziet. In hetgeen verzoekers sub 2 en 3 hebben aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling tot het oordeel zal komen dat, hoewel het plan beneden de in het Besluit gestelde norm voor een milieueffectrapportage-beoordelingsplicht blijft, niettemin een milieueffectrapportage-beoordeling diende te worden uitgevoerd.
2.7. Verzoekers sub 2 en sub 3 hebben voorts aangevoerd dat bij de voorbereiding van het wijzigingsplan onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van het windmolenpark voor de natuurwaarden, de recreatieve en economische belangen, en het woon- en leefklimaat in de omgeving.
2.7.1. Ingevolge artikel 25, aanhef en onder 17, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Landelijk gebied" is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om met in achtneming van een aantal voorwaarden plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse F" te wijzigen ten behoeve van de plaatsing van windturbines.
Tot de toepasselijke voorwaarden behoren onder meer de volgende bepalingen:
- de plaatsing van windturbines is uitsluitend toegestaan in de op Voorschriftenkaart 8 aangegeven zone;
- het aantal windturbines mag maximaal 8 bedragen.
2.7.2. De Voorzitter overweegt dat met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan, de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Daarbij neemt hij in aanmerking dat de wijzigingsbevoegdheid op een beperkt, duidelijk aangegeven gebied betrekking heeft.
Het voorgaande neemt niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van verweerder onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
2.7.3. De Voorzitter is voorshands van oordeel dat aan de genoemde en de overige in het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Landelijk gebied" gestelde wijzigingsvoorwaarden is voldaan. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, ziet hij geen aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat verweerder, gelet op de betrokken belangen, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wijziging van de oorspronkelijke bestemming niet gerechtvaardigd is.
2.8. De verzoeken dienen te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Bultema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2006