200602027/1 en 200602027/2.
Datum uitspraak: 29 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 16 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een inrichting voor de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 27 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2006, waar appellanten, van wie [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Rikmanspoel, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [eigenaar] en H.M. van Westen, adviseur.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Appellanten stellen dat, gelet op de considerans van het bestreden besluit, onduidelijk is wat de vergunde verandering behelst. Zij vrezen dat op grond van het bestreden besluit gedurende het gehele jaar 10.000 kg onverpakt consumentenvuurwerk in de inrichting aanwezig mag zijn.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde en vergunde verandering van de inrichting geen betrekking heeft op de hoeveelheid consumentenvuurwerk die gedurende het gehele jaar in de inrichting aanwezig mag zijn. In de considerans heeft hij enkel het systeem van het Vuurwerkbesluit willen toelichten.
2.2.2. De Voorzitter overweegt als volgt.
Voor de inrichting is op 23 januari 2001 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend. Op grond van deze vergunning mag, voor zover hier van belang, in de periode 1 december tot en met 31 december maximaal 60.000 kg consumentenvuurwerk in de inrichting aanwezig zijn. De restvoorraad van het consumentenvuurwerk bedraagt in de periode 1 januari tot 1 december maximaal 1.000 kg.
De aangevraagde en bij het bestreden besluit vergunde verandering van de inrichting houdt uitsluitend in dat de bestaande drie bewaarplaatsen worden omgevormd tot twee bufferbewaarplaatsen met een capaciteit van elk maximaal 5.000 kg (on)verpakt consumentenvuurwerk en één bewaarplaats. In de maximale hoeveelheid vuurwerk die in de maand december onderscheidenlijk in de rest van het jaar in de inrichting mag worden bewaard, brengt het bestreden besluit derhalve geen wijziging. Hetgeen hieromtrent in de considerans van het bestreden besluit is opgemerkt, wat daarvan ook zij, maakt dit niet anders, nu daardoor geen rechtsgevolgen in het leven worden geroepen.
Deze beroepsgrond leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Appellanten betogen dat het parkeerterrein en de silo’s bij de inrichting door verweerder ten onrechte niet als kwetsbaar object als bedoeld in het Vuurwerkbesluit zijn beschouwd. Nu het parkeerterrein bij de inrichting deels is gelegen binnen de door de inrichting in acht te nemen veiligheidsafstanden, dient het in zoverre te worden afgesloten voor het publiek, aldus appellanten.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een parkeerterrein geen kwetsbaar object is als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit.
2.3.2. De Voorzitter stelt op grond van de stukken vast dat de door appellanten bedoelde silo’s onderdeel uitmaken van de inrichting. Het Vuurwerkbesluit biedt geen bescherming tegen eventuele vanwege het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen binnen diezelfde inrichting. Het betoog slaagt in zoverre niet.
2.3.3. Ingevolge artikel 2.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit voldoet degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.
In voorschrift 1.3 van onderdeel B van bijlage 3 is voor een inrichting als de onderhavige, waarin in totaal meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, bepaald welke veiligheidsafstanden in acht dienen te worden genomen vanaf de bewaarplaats(en) en bufferbewaarplaats(en) tot een kwetsbaar object.
De Voorzitter stelt voorop dat de bij het bestreden besluit vergunde verandering van de inrichting gevolgen heeft voor de veiligheidsafstanden die de inrichting op grond van het voornoemde voorschrift 1.3 tot een kwetsbaar object in acht dient te nemen. Niet in geschil is dat het parkeerterrein bij de inrichting deels is gelegen binnen de door de inrichting in acht te nemen veiligheidsafstanden. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of een parkeerterrein een kwetsbaar object is als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit.
2.3.4. In artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder a tot en met k, van het Vuurwerkbesluit is, samengevat weergegeven, een kwetsbaar object gedefinieerd als een woning, een woonkeet of woonwagen als bedoeld in de Woningwet, uitsluitend of in hoofdzaak voor bewoning bestemde woonschepen, objecten voor dagopvang en onderwijs, ziekenhuizen, verpleeginrichtingen en zorginstellingen, gebouwen of terreinen waar arbeid wordt verricht, winkels, hotels, restaurants en cafés, gebouwen ten behoeve van het belijden van godsdienst en levensovertuiging, gebouwen die worden gebruikt voor sportieve of recreatieve doeleinden alsmede voor verblijfsrecreatie bestemde terreinen die als zodanig worden geëxploiteerd. Ingevolge voormelde bepaling onder l, worden evenzeer onder kwetsbaar object verstaan: andere objecten en terreinen die met voormelde objecten gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de aard van hun functie of de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven. Ingevolge voormelde bepaling onder m worden als kwetsbaar object aangemerkt: rijkswegen en spoorwegen.
De Voorzitter stelt vast dat in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit een parkeerterrein niet is genoemd als kwetsbaar object. Naar het oordeel van de Voorzitter kan een parkeerterrein evenmin uit hoofde van de aard van zijn functie of de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, worden gelijkgesteld met een object of terrein als genoemd in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder a tot en met k. Verweerder heeft het parkeerterrein derhalve terecht niet als kwetsbaar object aangemerkt. Het parkeerterrein komt gelet hierop geen directe bescherming toe op grond van het Vuurwerkbesluit.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.4. Appellanten betogen dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen acht heeft geslagen op het nabijgelegen beschermde natuurgebied "Zouweboezem".
2.4.1. Dit natuurgebied, dat in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn wordt beschermd, is op ongeveer acht kilometer afstand van de inrichting gelegen. Gelet op deze afstand en de aard van de bij het bestreden besluit vergunde verandering van de inrichting, is niet aannemelijk dat deze verandering significante nadelige effecten voor het desbetreffende natuurgebied heeft. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat de Vogel- en Habitatrichtlijn niet aan vergunningverlening in de weg staan.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2006