ECLI:NL:RVS:2006:AX6366

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507816/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • R.H. Lauwaars
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boetes opgelegd door het Commissariaat voor de Media aan SBS Broadcasting B.V. en TV10 B.V. wegens overtredingen van het Mediabesluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van SBS Broadcasting B.V. en TV10 B.V. tegen de boetes die door het Commissariaat voor de Media zijn opgelegd. Op 19 december 2003 heeft het Commissariaat aan SBS boetes opgelegd van € 81.000, € 45.000 en € 9.000, en aan TV10 een boete van € 18.000. Deze boetes zijn opgelegd omdat de betrokken omroepen meer reclame per uur hebben uitgezonden dan toegestaan volgens artikel 52d van het Mediabesluit. Het Commissariaat verklaarde het bezwaar van de appellanten ongegrond bij besluit van 27 april 2004, waarna de rechtbank Amsterdam op 28 juli 2005 de beroepen van de appellanten ook ongegrond verklaarde.

De appellanten hebben hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Commissariaat de regels omtrent reclame onderbrekingen niet correct heeft toegepast. De rechtbank had volgens hen moeten erkennen dat de tussentijdse reclame ook meegeteld moet worden bij de berekening van de filmduur. De Raad van State heeft de zaak op 13 maart 2006 behandeld, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaten.

De Raad van State oordeelt dat de boetes terecht zijn opgelegd, en dat de rechtbank de argumenten van de appellanten niet heeft miskend. De Raad bevestigt dat de regels van het Mediabesluit correct zijn toegepast en dat de hoogte van de boetes in verhouding staat tot de ernst van de overtredingen. De Raad concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200507816/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "SBS Broadcasting B.V."
2.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "TV10 B.V.",
beide gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/2480, AWB 04/2482 en AWB 04/2487 van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2005
in het geding tussen:
appellanten
en
het Commissariaat voor de Media.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 19 december 2003 heeft het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) aan appellante sub 1 (hierna: SBS) boetes opgelegd van onderscheidenlijk € 81.000,00, € 45.000,00 en € 9.000,00 en aan appellante sub 2 (hierna: TV10) een boete van € 18.000,00.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het Commissariaat het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2005, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief bij brief van 19 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 november 2005 heeft het Commissariaat van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A. Kramer, bijgestaan door mr. I.E.M. Verheijen, advocaat te Amsterdam, en het Commissariaat, vertegenwoordigd door mr. R. Westerhof, bijgestaan door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De voormelde boetes van € 81.000,00, € 45.000,00 en € 18.000,00 zijn opgelegd, omdat SBS en Net5 op 24 mei en 13 en 20 augustus 2003 en V8 op 13 en 20 augustus 2003 meer reclame per uur hebben uitgezonden, dan ingevolge artikel 52d, vierde lid, van het Mediabesluit, zoals die bepaling destijds luidde, is toegestaan.
De voormelde boete van € 9.000,00 is opgelegd, omdat een door Net5 uitgezonden film vaker door reclameboodschappen is onderbroken, dan ingevolge artikel 52e, vierde en vijfde lid, van het Mediabesluit, zoals die bepalingen destijds luidden, is toegestaan.
2.2.    Ingevolge artikel 135, eerste lid, van de Mediawet, zoals die bepaling ten tijde van belang en voor zover thans van belang luidde, kan het Commissariaat voor de Media de aanbieder van een omroepzender of een omroepnetwerk een boete van ten hoogste € 90.000 per overtreding opleggen bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 71g.
Ingevolge artikel 71g, tweede lid, zoals die bepaling ten tijde van belang en voor zover thans van belang luidde, kunnen bij algemene maatregel van bestuur voor commerciële omroepinstellingen regels worden gesteld ter uitvoering van de Europese richtlijn.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder ww, wordt onder Europese richtlijn verstaan Richtlijn nr. 89/552/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lid-staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PbEG L298; hierna: de Richtlijn).
Ingevolge artikel 52d, vierde lid, van het Mediabesluit, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, bestaat het programma van een commerciële omroepinstelling voor ten hoogste twaalf minuten per uur uit reclameboodschappen of telewinkelboodschappen.
Ingevolge artikel 52e, vierde lid, worden films uitsluitend onderbroken door reclameboodschappen of telewinkelboodschappen, indien zij ten minste vijfenveertig minuten duren.
Ingevolge het vijfde lid worden, onverminderd het vierde lid, films ten hoogste eenmaal per volledig tijdvak van vijfenveertig minuten onderbroken door reclameboodschappen of telewinkelboodschappen. Indien een film ten minste twintig minuten langer duurt dan twee of meer volledige tijdvakken van vijfenveertig minuten, kan hij nog eenmaal worden onderbroken.
2.3.    SBS klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het Commissariaat, bij het oordeel dat artikel 52e, vierde en vijfde lid, is overtreden, bij de berekening van de duur van de film ten onrechte de tussentijds uitgezonden reclame niet heeft meegeteld. Volgens de Nota van toelichting op het Mediabesluit (besluit van 22 juni 1992, Stb. 334) is met deze bepaling beoogd niet meer beperkingen aan de commerciële omroepinstellingen op te leggen, dan uit de Richtlijn voortvloeien. In artikel 11, derde lid, van de Richtlijn is volgens het arrest van 28 oktober 1998 in zaak C-6/98 (ARD/Pro Sieben Media AG) van het Europese Hof van Justitie (hierna: het Hof) neergelegd dat de reclametijd wordt meegerekend in de periode, waarvan wordt uitgegaan bij de berekening van het aantal toegestane onderbrekingen. Toepassing van dit zogenoemde brutobeginsel is volgens haar van belang, omdat zij anders ten opzichte van haar grootste concurrent Holland Media Groep, die onder het toezicht van de Luxemburgse autoriteiten ook mag uitgaan van het brutobeginsel, ernstig wordt benadeeld, aldus SBS.
2.3.1.    Het Hof heeft in voormeld arrest aan artikel 11, derde lid, van de Richtlijn zodanige uitleg gegeven, dat daarin het zogenoemde brutobeginsel is neergelegd. Uit het arrest valt voorts af te leiden dat de regeringen van sommige lid-staten, waaronder die van Nederland, er aanvankelijk van uitgingen dat deze bepaling toepassing van het zogenoemde nettobeginsel voorschreef. Nu ervan moet worden uitgegaan dat die opvatting bij het opstellen van de door SBS aangehaalde Nota van toelichting heeft voorgezeten, biedt deze geen steun voor het betoog van SBS dat de wetgever geacht moet worden zich te hebben aangesloten bij de uitleg die het Hof naderhand in voormeld arrest aan de bepaling heeft gegeven. De tekst van het Mediabesluit geeft voor een andere lezing geen aanknopingspunten.
Het vaststellen door de lid-staten van strengere voorschriften is in de Richtlijn, die harmonisatiebepalingen met een minimumkarakter bevat, voorts uitdrukkelijk toegestaan. Dat SBS van die keuze van de besluitgever het gestelde nadeel ondervindt, is geen grond om anders te oordelen. De klacht faalt.
2.4.    SBS en TV10 betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de boetes, mede gelet op de omstandigheden waaronder de overtredingen van artikel 52d, vierde lid, van het Mediabesluit zijn begaan, onevenredig hoog zijn, omdat ten onrechte strafpunten zijn toegekend wegens de stelselmatigheid van de overtredingen. Niet alleen is volgens appellanten onduidelijk, wat door het Commissariaat onder stelselmatigheid wordt verstaan, maar voorts heeft de rechtbank aldus miskend dat de aangerekende stelselmatigheid louter het gevolg is van het feit dat appellanten vaker dan andere uitzenders en op meer momenten, waarop overtreding viel te verwachten, zijn gecontroleerd. Voorts heeft de rechtbank volgens hen miskend dat ten onrechte en in afwijking van de bestendige handhavingspraktijk van het Commissariaat in verband met de ernst van de overtreding ook punten zijn toegekend voor overschrijdingen van de toegestane reclameduur met meer dan twee minuten en geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de overschrijding van de reclametijd in een bepaald uur is gecompenseerd door de geringere reclametijd in de uren ervoor of erna. Daarnaast heeft de rechtbank volgens hen miskend dat bij een overschrijding van de reclametijd met slechts twee minuten de hoogte van de boete niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding.
2.4.1.    De rechtbank heeft in het bij haar aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat toepassing van de Beleidslijn Sanctiemaatregelen 1999 (hierna: de Beleidslijn), waaraan het Commissariaat toepassing heeft gegeven, in het algemeen tot sanctieoplegging leidt die niet in redelijke verhouding staat tot ernst en omvang van de bestrafte overtreding.
Uitgangspunt van de Beleidslijn is dat bij de handhaving van artikel 135 van de Mediawet een berekeningsgrondslag wordt toegepast van € 9.000,00 bij commerciële omroepen met een publieksbereik van meer dan 500.000 huishoudens, waarbij de hoogte van de boete wordt bepaald door vermenigvuldiging van deze grondslag met het in verband met de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid toegekende aantal van maximaal tien punten.
2.4.2.    De rechtbank heeft in het bij haar aangevoerde voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de toekenning van één punt per dag, waarop meermalen overtredingen zijn begaan - door het Commissariaat aangeduid als stelselmatig - niet redelijk is. Daarbij is in aanmerking genomen dat het Commissariaat ook per overtreding een boete had kunnen opleggen, doch dat niet heeft gedaan. Om die reden is tevens niet onredelijk dat voor de ernst van de overtreding ook vanwege de duur ervan punten worden toegekend.
De stelling van appellanten dat zij strenger zijn gecontroleerd, dan andere omroepen, hebben appellanten in het licht van de gemotiveerde betwisting ervan, wat verder van de betekenis van die stelling zij, niet aannemelijk gemaakt. Appellanten hebben hun stelling dat de onder 2.4. omschreven handhavingspraktijk bestaat voorts met slechts één in 2002 genomen besluit toegelicht. Het Commissariaat heeft erkend dat het in dat besluit geen punten heeft toegekend voor de overschrijding van de reclameduur met meer dan twee minuten en heeft afgezien van het toekennen van een punt wegens recidive, omdat de overschrijding door minder reclameminuten in het voorafgaande en het navolgende uur is gecompenseerd, maar uiteengezet dat de toename van overtredingen in 2003 ertoe heeft geleid dat deze omstandigheden volgens het thans gevoerde beleid wel als strafverzwarend worden aangemerkt.
2.5.    Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Broodman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006
306.