ECLI:NL:RVS:2006:AX6345

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508136/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het verzoek van appellant om vergoeding van kosten van rechtsbijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam is afgewezen. Het college had op 14 januari 2003 een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, waarna appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd door het college op 30 maart 2004 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant op 10 augustus 2005 ongegrond. Appellant ging hiertegen in hoger beroep bij de Raad van State, ingediend op 22 september 2005, met aanvullende gronden op 18 oktober 2005.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 april 2006. Appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl het college niet vertegenwoordigd was. De Raad overwoog dat het verzoek van appellant om schadevergoeding niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet gericht was op het creëren van publiekrechtelijke rechtsgevolgen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet vatbaar was voor beroep bij de bestuursrechter.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 31 mei 2006.

Uitspraak

200508136/1.
Datum uitspraak:31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. BELEI 04/1324 van de rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam.
1.    Procesverloop
Bij brief van 14 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het college) een verzoek van appellant om vergoeding van kosten van rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 10 augustus 2005, verzonden op 11 augustus 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2005. Die brief is aangehecht.
Bij brief van 26 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door J. Seedorf, gemachtigde, is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet doen vertegenwoordigen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het afgewezen verzoek strekt tot vergoeding van schade ten gevolge van de door appellant gestelde noodzaak zich door een juridisch deskundige te laten bijstaan bij het indienen van klachten bij de gemeentelijke ombudsman. Deze klachten betroffen de onzorgvuldige wijze waarop de klachtencommissie van de werkgever van appellant klachten van appellant over een collega en zijn chef heeft afgehandeld.
2.2.    De rechtbank heeft overwogen dat - samengevat weergegeven - de rechtsverhouding tussen appellant en diens werkgever wordt beheerst door een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, zodat de brief van 14 januari 2003 in verband met die privaatrechtelijke rechtsverhouding moet worden gezien. Nu die brief dan ook niet is gericht op het in het leven roepen van enig publiekrechtelijk rechtsgevolg, is hij om die reden niet aan te merken als een besluit en heeft het college het bezwaar van appellant volgens de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het college heeft beoogd een besluit op het verzoek om schadevergoeding te nemen, daartoe ook informatie over gemaakte kosten bij appellant heeft opgevraagd, en niet heeft beoogd om de zaak aan de kantonrechter voor te leggen.
2.4.    Dit betoog slaagt niet. Daargelaten de vraag of het college heeft beoogd een besluit te nemen, is van belang dat intenties niet bepalend zijn voor het door de rechter te geven antwoord op de vraag of de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding een voor beroep vatbaar besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Wat er zij van de vraag of hier geen sprake is van een publiekrechtelijke rechtsverhouding, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat het beweerdelijk schadeveroorzakende handelen, de behandeling van de klachten van appellant door de klachtencommissie, niet is gericht op rechtsgevolg. Evenmin zijn de beslissingen van de gemeentelijke ombudsman en de klachten van appellant over een collega en zijn chef daarop gericht. Het betreft feitelijke handelingen en derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen geen beroep bij de bestuursrechter openstaat. Naar de Afdeling meermalen heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 6 mei 1997, AB 1997, 229) past het in het stelsel van hoofdstuk 8 van de Awb de bestuursrechter slechts bevoegd te achten tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. Derhalve is de bestuursrechter niet bevoegd kennis te nemen van de afwijzing van het verzoek om ten gevolge van die niet bij de bestuursrechter beroepbare handelingen opgekomen schade te vergoeden en kan daartegen ook geen bezwaar worden gemaakt. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5.    Appellant betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een veroordeling in de proceskosten, nu, nadat het verzet gegrond is verklaard, het bestreden besluit in de bodemprocedure bij de rechtbank in stand is gebleven.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006
71-299-453.