ECLI:NL:RVS:2006:AX6337

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507809/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van milieuvergunning en ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 mei 2006 uitspraak gedaan over de gedeeltelijke intrekking van een milieuvergunning die eerder was verleend aan [vergunninghouder] op 3 mei 1999. De intrekking vond plaats op 11 juli 2005 door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert, op basis van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Appellanten, die in beroep gingen tegen deze intrekking, stelden dat de vergunning nooit in werking is getreden omdat de benodigde bouwvergunning niet was verleend. Ze betoogden verder dat de intrekking onterecht was, omdat deze betrekking had op rechten die niet vergund waren en dat de intrekking ten behoeve van een andere inrichting was geschied.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 april 2006 ter zitting behandeld. De appellanten waren aanwezig, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door J.H.M. Coopmans, ambtenaar van de gemeente. Ook was [partij] vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen.

De Raad van State overwoog dat de intrekking van de vergunning in overeenstemming was met de wetgeving, maar dat het beroep van de appellanten niet-ontvankelijk was. Dit kwam voort uit het feit dat het bestreden besluit onder een ontbindende voorwaarde was genomen, die inmiddels was vervallen door een eerdere uitspraak van de Raad van State in een andere zaak. Hierdoor hadden de appellanten geen processueel belang meer bij een rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. De Raad van State besloot dan ook om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200507809/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2005 heeft verweerder de bij besluit van 3 mei 1999 aan [vergunninghouder] verleende vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, op grond van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gedeeltelijk ingetrokken.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2006, waar appellanten, waarvan [een der appellanten] in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.M. Coopmans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn [partij], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder de krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] verleende revisievergunning van 3 mei 1999 voor de inrichting gelegen aan de [locatie 1] te [plaats] gedeeltelijk ingetrokken, te weten voor 5 zoogkoeien en 3 vleesstieren, onder de opschortende voorwaarde dat het thans bestreden besluit in werking treedt op het moment dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 21 juli 2005 tot vergunningverlening voor een inrichting aan de [locatie 2] te [plaats] onherroepelijk wordt en onder de ontbindende voorwaarde dat het thans bestreden besluit vervalt als het voornoemde besluit tot vergunningverlening in beroep wordt vernietigd.
2.3.    Appellanten betogen dat de vergunning van 3 mei 1999 in strijd met artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk is ingetrokken. Zij voeren in dit verband aan dat de bij het bestreden besluit gedeeltelijk ingetrokken vergunning nooit in werking is getreden nu de benodigde bouwvergunning niet is verleend. Nu bij het bestreden besluit slechts de vergunning van 3 mei 1999 gedeeltelijk is ingetrokken en niet de onderliggende vergunning van 14 juli 1992, welke volgens appellanten de vigerende vergunning is, heeft het bestreden besluit volgens appellanten betrekking op rechten die niet vergund zijn. Voorts stellen appellanten dat de intrekking ten onrechte ten behoeve van de inrichting aan de [locatie 2] te [plaats] is geschied.
2.4.    Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren een oprichtingsvergunning verleend voor de inrichting aan de [locatie 2] te [plaats]. De Afdeling heeft bij uitspraak van heden in zaak no.
200507805/1het tegen het besluit van 21 juli 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit tot vergunningverlening in zijn geheel vernietigd. Hieruit volgt dat het thans bestreden besluit, gezien de ontbindende voorwaarde, komt te vervallen. Gelet hierop hebben appellanten geen processueel belang bij een rechtmatigheidsoordeel over het thans bestreden besluit.
2.5.    Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006
159-492.