ECLI:NL:RVS:2006:AX6336

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200506140/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Teteringen vastgesteld door gemeenteraad Breda

Op 31 mei 2006 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over het bestemmingsplan "Buitengebied Teteringen" dat op 21 oktober 2004 door de gemeenteraad van Breda is vastgesteld. Dit bestemmingsplan werd goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, maar hiertegen werd beroep ingesteld door verschillende appellanten, waaronder een boomkwekerij en het college van burgemeester en wethouders van Breda. De appellanten stelden dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd was met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling heeft de procedurele aspecten van de goedkeuring beoordeeld, evenals de inhoudelijke bezwaren van de appellanten. De Afdeling oordeelde dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en dat de provincie de taak heeft om te toetsen of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft vastgesteld dat de provincie zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebied bescherming behoeft vanwege de landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De Afdeling heeft het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Breda en het beroep van een van de appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard, en het besluit van de provincie vernietigd voor bepaalde plandelen. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de goedkeuring van bestemmingsplannen en de rol van de provincie in dit proces.

Uitspraak

200506140/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2.    het college van burgemeester en wethouders van Breda,
3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6.    [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft de gemeenteraad van Breda, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 augustus 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied Teteringen" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 31 mei 2005, nummer 1041738, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 13 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2005, het college van burgemeester en wethouders van Breda bij brief van 15 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2005, [appellant sub 3] bij brief van 20 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2005, [appellant sub 4] bij brief van 21 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, [appellant sub 5] bij brief van 21 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, en [appellant sub 6] bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2005, beroep ingesteld. [appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 31 augustus 2005.
Verweerder heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2006, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. W. Kattouw, het college van burgemeester en wethouders van Breda, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele, ambtenaar van de gemeente, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. D. Kik, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Breda, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Procedurele aspecten
2.3.    Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 3] dat de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" betreffende het perceel aan de [locatie 1], in strijd is met artikel 10:30 van de Awb, nu in de brief van het gemeentebestuur naar aanleiding van het overleg als bedoeld in voornoemd artikel, dit plandeel niet aan de orde komt, overweegt de Afdeling het volgende.
Uit het bestreden besluit blijkt dat het gemeentebestuur in de gelegenheid is gesteld om overleg te voeren over het voornemen om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" betreffende het perceel aan de [locatie 1]. Derhalve is aan de verplichting in artikel 10:30, eerste lid, van de Awb voldaan. Daaraan doet niet af dat het gemeentebestuur in zijn schriftelijke reactie slechts op enkele punten van het voornemen is ingegaan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Standpunt [appellante sub 1]
2.4.    Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het aanlegvergunningenstelsel, voor zover daarin is bepaald dat voor het planten van bomen op de gronden van appellante een aanlegvergunning is vereist. Zij betoogt daartoe dat de normale activiteiten van het bedrijf niet gehinderd mogen worden door een aanlegvergunningenstelsel. Daarbij blijkt uit het plan niet dat lange zichtlijnen bescherming behoeven, terwijl dit volgens appellante wel zou moeten. Een aanlegvergunningenstelsel zou op deze behoefte tot bescherming van lange zichtlijnen toegesneden kunnen worden. Voorts geldt het aanlegvergunningenstelsel ook voor gronden waarvoor een dergelijk stelsel niet nodig is. Op grond van het bovenstaande is volgens appellante geen sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Het bestreden besluit
2.4.1.    Verweerder heeft het aanlegvergunningenstelsel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Hij acht beplanting met houtgewas in agrarische gebieden niet aanvaardbaar in verband met de landschappelijke en cultuurhistorische waarden zoals bedoeld in het streekplan. Deze waarden zijn de vlakken van hoge historische landschappelijke waarde zoals weergegeven op de "Cultuurhistorische waardenkaart". Verweerder stelt zich op het standpunt dat, voor zover deze gronden gelegen zijn binnen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden", het "beplanten van gronden met opgaand houtgewas ten behoeve van de boomteelt" aangemerkt had moeten worden als strijdig gebruik vanwege de hoge waarde van het gebied en de lange zichtlijnen. Hij acht een onthouding van goedkeuring aan de aanlegvergunningenplicht echter weinig zinvol. Voorts dient volgens verweerder in het buitengebied steeds een afweging plaats te vinden tussen de belangen van agrarische bedrijven en de belangen van aanwezige waarden. Hij kent groot gewicht toe aan het feit dat het hier een historisch landschap met belangrijke zichtlijnen betreft.
Vaststelling van de feiten
2.4.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.2.1.    Appellante exploiteert een boomkwekerij waarvan een deel van de gronden die voor de boomteelt worden gebruikt, is gelegen binnen het plangebied. De gronden binnen het plangebied zijn thans deels in gebruik voor de boomteelt en deels als grasland. Aan de gronden is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de aanduiding "overgangszone" toegekend.
2.4.2.2.    Ingevolge artikel 14 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, voor zover zulks noodzakelijk is
a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
2.4.2.3.    Ingevolge de tabel behorende bij artikel 20 van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met lid I en lid IV van dit artikel, is voor het beplanten van gronden met opgaand houtgewas ten behoeve van de boomteelt een aanlegvergunning vereist in de gebieden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de aanduiding "overgangszone".
Ingevolge lid II van dit artikel is een aanlegvergunning slechts toelaatbaar, indien door die andere werken en/of werkzaamheden de natuur- en landschappelijke waarden en de cultuurhistorische en archeologische waarden op deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet in onevenredige mate worden verkleind en indien een afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder begrepen het verkeersbelang, tot uitkomst heeft, dat een aanlegvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.
Ingevolge lid III van dit artikel, voor zover thans van belang, is het bepaalde in lid I niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden van geringe omvang en uit planologisch oogpunt van ondergeschikt belang gericht op en noodzakelijk voor het normale onderhoud van de gronden of de instandhouding van het gebied, waaronder begrepen de normale agrarische bedrijfsvoering en de normale beheerswerkzaamheden door natuurbeherende instanties.
2.4.2.4.    Ingevolge artikel 7, lid I, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" bestemd voor duurzaam agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening en voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschappelijke, cultuurhistorische, archeologische en abiotische waarden.
2.4.2.5.    In paragraaf 5.3.2., onder het kopje "Afwegingskader inzake landschappelijke waarden", van de plantoelichting is vermeld dat het in de overgangszone van belang is om de visuele relatie tussen het Hoeveneind en de open Lage Vuchtpolder te behouden. Het beplanten van gronden met opgaande houtopstanden wordt dientengevolge niet toegestaan met uitzondering van lijnvormige landschapelementen (houtsingels, bomenrijen) op perceelsranden in oost-westrichting. Voorts is in paragraaf 5.3.3., onder het kopje "het beplanten van gronden met opgaand houtgewas ten behoeve van boomteelt", van de plantoelichting, voor zover thans van belang, vermeld dat in de gebieden met de aanduiding "overgangszone" het beplanten van de gronden met opgaand houtgewas ten behoeve van boomteelt aan een aanlegvergunning is verbonden. Afgewogen dient te worden of de specifieke landschappelijke waarden in deze zone door de opgaande agrarische teelt niet worden aangetast. In de "overgangszone" betreft het het beschermen van de verre doorzichten in oost-westrichting. Bestaande percelen met hout- of sierteelt kunnen zonder meer herbeplant worden.
2.4.2.6.    Bij de toetsing van het plan heeft verweerder aansluiting gezocht bij het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende provinciale ruimtelijke beleid, zoals neergelegd in het streekplan "Brabant in Balans" (hierna: het streekplan). Volgens dit beleid maken de gronden van appellante deel uit van gebieden met de aanduiding "historisch-landschappelijk vlak met hoge waarde".
In paragraaf 3.1.4. van het streekplan, voor zover thans van belang, wordt gesteld dat "behoud door ontwikkeling" het uitgangspunt is met betrekking tot landschappelijke waarden. De cultuurhistorische (landschaps)waarden van bovenlokaal belang zijn aangegeven op de door gedeputeerde staten vastgestelde "Cultuurhistorische waardenkaart". Bij de opstelling en uitvoering van ruimtelijke plannen moet met deze waarden rekening worden gehouden. Dit geldt in het bijzonder voor de historisch landschappelijke vlakken met hoge en zeer hoge waarde. In beginsel zijn in deze vlakken alleen ruimtelijke ingrepen toelaatbaar die gericht zijn op de voortzetting of het herstel van de historische functie en die leiden tot behoud of versterking van de cultuurhistorische (landschaps)waarden.
Het oordeel van de Afdeling
2.4.3.    Buiten geschil is dat ter plaatse van de gronden van appellante sprake is van een historisch-landschappelijk vlak met hoge waarde. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit gebied, mede gelet op het provinciale beleid, bescherming nodig heeft. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat een aanlegvergunningvereiste voor de genoemde werken en werkzaamheden in gebieden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en de aanduiding "overgangszone" niet kan bijdragen aan de handhaving en bescherming van de aan de gronden gegeven bestemming en dus niet noodzakelijk zou zijn. Niet aannemelijk is voorts dat het aanlegvergunningvereiste tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden. Daarbij acht de Afdeling, met name gelet op de passage in de plantoelichting, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.4.2.5., van belang dat in het geval van appellante het beplanten van gronden met opgaand houtgewas is aan te merken als normale agrarische bedrijfsvoering, zoals bedoeld in artikel 20, lid III, van de planvoorschriften, indien deze werkzaamheid plaatsvindt op gronden die reeds voor dit doel in gebruik waren. Gelet daarop geldt voor die gronden dan ook geen aanlegvergunningvereiste voor het uitvoeren van voornoemde werkzaamheid. Ter zitting is dit van de zijde van de gemeenteraad bevestigd.
2.4.4.    De stelling van appellante dat niet uit het plan blijkt dat lange zichtlijnen bescherming behoeven, is onjuist. Uit hetgeen is bepaald omtrent de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" in artikel 7, lid I, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder l1, van de planvoorschriften en uit hetgeen in de plantoelichting omtrent de aanduiding "overgangszone" is opgenomen, blijkt dat ter plaatse van die aanduiding sprake is van visueel-ruimtelijke waarden die bescherming behoeven. Nu de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de aanduiding "overgangszone" in het aanlegvergunningenstelsel is opgenomen, is dit stelsel reeds toegesneden op de bescherming van lange zichtlijnen.
Voorts kan de stelling van appellante dat het aanlegvergunningenstelsel ten onrechte ook geldt voor gronden waarvoor een dergelijk stelsel niet nodig is, niet leiden tot vernietiging in zoverre van het bestreden besluit, nu zij deze stelling niet nader heeft onderbouwd.
2.4.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het desbetreffende aanlegvergunningenstelsel voor zover dit ziet op de gronden van appellante niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld aanlegvergunningstelsel.
Het beroep is ongegrond.
Standpunt van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda
2.5.    Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de rij betreffende de aanduiding "middelhoge/hoge archeologische verwachting" in de tabel behorende bij artikel 20 van de planvoorschriften, en dat verweerder ten onrechte in een vervangend aanlegvergunningenstelsel heeft voorzien. Daartoe betoogt appellant dat verweerder de werkzaamheid "het diepploegen, diepwoelen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem, allen dieper dan 0,50 meter", zonder hieraan enige motivering ten grondslag te leggen als aanlegvergunningplichtig heeft aangemerkt, terwijl deze werkzaamheid in het vastgestelde plan als strijdig gebruik was aangemerkt.
Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 6, lid IV, onder 3, van de planvoorschriften, waarin de mogelijkheid tot splitsing van boerderijen voor zover deze gelegen zijn binnen de bestemming "Agrarisch bouwvlak A" en "Agrarisch bouwvlak B" is opgenomen. Deze mogelijkheid tot splitsing is, volgens appellant, conform het beleid van de provincie inzake het behoud van beschermde monumenten. Bovendien zou het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid voor een omzetting naar de bestemming "Woondoeleinden" in plaats van de mogelijkheid tot splitsing, tot gevolg kunnen hebben dat die wijzigingsbevoegdheid niet kan worden toegepast, gelet op de belangen van de omliggende agrarische bedrijven.
Verder stelt appellant dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de aanduiding "te ontwikkelen natuurgebied" tussen de Zwarte Dijk, Nieuwe Dijk en het Moerdijkje. Deze aanduiding is, volgens appellant, conform het "Herinrichtingsplan Teteringen" dat aanvullend is op het natuurgebiedsplan van de provincie. Daarbij legt de aanduiding geen beperkingen op aan de eigenaar van de gronden die niet reeds voortvloeien uit de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" die tevens aan de gronden is toegekend.
Hetgeen appellant tot slot heeft aangevoerd komt erop neer dat hij bezwaar heeft tegen de onthouding van goedkeuring aan het onderdeel van het plan dat betrekking heeft op een perceel bosgebied op de Linie van Munnikenhof. Volgens appellant is in de motivering van het besluit niets over de Linie van Munnikenhof terug te vinden met betrekking tot een onthouding van goedkeuring. In het besluit is wel opgenomen dat de bestemming "Natuurgebied" met bijbehorend aanlegvergunningenstelsel volgens verweerder voldoende rekening houdt met de cultuurhistorische waarden van deze linie.
Het bestreden besluit
2.5.1.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd, behoudens, voor zover thans van belang, de rij "middelhoge/hoge archeologische verwachting" in de tabel behorende bij artikel 20 van de planvoorschriften. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat in de doeleindenomschrijving bij de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en in de tabel en de aanvullende bepalingen behorende bij artikel 20 van de planvoorschriften, een verwijzing naar de op de hulpkaart 1b "Archeologische waardenkaart" aangeduide differentiatievlakken ontbreekt. Voorts heeft verweerder een voorschrift gegeven dat voorziet in een vervangende rij voor de tabel behorende bij artikel 20 van de planvoorschriften, waarin een verwijzing naar hulpkaart 1b is opgenomen.
Verweerder heeft daarnaast goedkeuring onthouden aan artikel 6, lid IV, onder 3, van de planvoorschriften. Daartoe overweegt hij dat dit voorschrift in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, aangezien het niet wenselijk is om binnen de stankcirkel van het agrarische bedrijf een extra wooneenheid te realiseren. Dit is alleen toelaatbaar indien sprake is van een tweede bedrijfswoning. Daarin wordt echter reeds voorzien in lid III, onder 1, van dat artikel. Bovendien is bij de bestemming "Woondoeleinden" al voorzien in de mogelijkheid van splitsing van een tot wonen bestemde voormalige boerderij en in lid IV, onder 2, van bovengenoemd artikel is voorzien in het wijzigen van de bestemming "Agrarisch bouwvlak A" en "Agrarisch bouwvlak B" in de bestemming "Woondoeleinden". Volgens verweerder dient eerst een woonbestemming toegekend te worden en is vervolgens de splitsing van een boerderij mogelijk.
Voorts heeft verweerder goedkeuring onthouden aan een plandeel dat betrekking heeft op de gronden met de aanduiding "te ontwikkelen natuurgebied" omdat dit gebied, volgens verweerder, te groot op de plankaart is weergegeven gelet op het provinciale natuurgebiedsplan dat op 2 juli 2002 is vastgesteld.
Wat betreft het deel van de Voormalige Linie van Munnikenhof dat gelegen is binnen het plangebied, is verweerder van mening dat de bestemming "Natuurgebied" met bijbehorend aanlegvergunningenstelsel voldoende rekening houdt met de cultuurhistorische waarden van de linie, waaraan in het streekplan de aanduiding "historisch landschappelijke lijn van zeer hoge waarde" is toegekend.
Onder 4.2. op pagina 29 van het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover thans van belang, in het dictum opgenomen "alsmede de onthouding van goedkeuring aan een perceel bosgebied op de Linie van Munnikenhof".
Vaststelling van de feiten
2.5.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.2.1.    Ingevolge artikel 28, vierde lid, van de WRO kunnen voorschriften als bedoeld in artikel 14 worden gegeven voor zover dat noodzakelijk is om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming, indien het besluit van gedeputeerde staten strekt tot het onthouden van goedkeuring.
2.5.2.2.    Ingevolge artikel 6, lid IV, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO en met inachtneming van het bepaalde in artikel 5 van de planvoorschriften, het plan te wijzigen voor de splitsing van een boerderij inclusief de eventueel geïntegreerde bedrijfsruimte in maximaal twee woningen met dien verstande dat het slechts mogelijk is voor woningen die zijn aangewezen als rijksmonument dan wel voorkomen op de lijst met gemeentelijke monumenten en als zodanig zijn aangeduid op de plankaart en met dien verstande dat de splitsing niet mag leiden tot een vergroting van de bestaande inhoud.
2.5.2.3.    In paragraaf 3.4.13 van het streekplan is vermeld dat toevoeging van burgerwoningen aan het buitengebied door splitsing van gebouwen niet is toegestaan. Splitsing van beeldbepalende boerderijen is echter wel toegestaan, omdat dit kan bijdragen aan het behoud van de voor het buitengebied kenmerkende boerderijgebouwen. Hierbij geldt als voorwaarde dat de bijbehorende bedrijfsgebouwen worden gesloopt, tenzij deze monumentale kwaliteiten bezitten en dat rekening wordt gehouden met stankcirkels.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.3.    Ten aanzien van de stelling van appellant dat verweerder de werkzaamheid "het diepploegen, diepwoelen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem, allen dieper dan 0,50 meter", ten onrechte als aanlegvergunningplichtig heeft aangemerkt, overweegt de Afdeling het volgende.
Niet in geschil is dat in het vastgestelde plan een verwijzing naar hulpkaart 1b "Archeologische waardenkaart" ontbreekt in de rij "middelhoge/hoge archeologische verwachting" in de tabel behorende bij artikel 20 van de planvoorschriften en dat verweerder op grond daarvan terecht goedkeuring heeft onthouden aan deze rij. Gelet op de omstandigheid dat door het ontbreken van de verwijzing naar de hulpkaart en de onthouding van goedkeuring, geen betekenis toekomt aan de in bedoelde rij opgenomen bepalingen betreffende de aanlegvergunningplicht, heeft verweerder in redelijkheid een voorschrift als bedoeld in artikel 28, vierde lid, van de WRO kunnen geven. Door in dat voorschrift bepaalde werken/werkzaamheden aan te merken als aanlegvergunningplichtig kan worden voorkomen dat schade wordt toegebracht aan de belangen die artikel 20 van de planvoorschriften beoogt te beschermen.
De Afdeling ziet, gelet op de ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO op de gemeenteraad rustende plicht een nieuw plan op te stellen, geen aanleiding om voor zover het bovengenoemde werkzaamheid betreft zoals deze is opgenomen in het aanlegvergunningvoorschrift in het bestreden besluit, tot vernietiging van dat besluit over te gaan. Overigens merkt de Afdeling op dat ter zitting zowel van gemeente- als van provinciewege is verklaard dat bovengenoemde werkzaamheden als strijdig gebruik aangemerkt dienen te worden voor zover dit de gronden betreft waaraan op hulpkaart 1b de kwalificaties "Archeologische hoge verwachtingswaarde" of "Archeologische middelhoge verwachtingswaarde" is toegekend. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5.4.    Verweerder heeft zich, mede gelet op het provinciaal beleid zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.5.2.3., in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in artikel 6, lid IV, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan reeds de mogelijkheid biedt tot splitsing van een boerderij. Hetgeen appellant heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel, nu niet is gebleken dat de in het plan opgenomen mogelijkheden tot wijziging zoals weergegeven in het bestreden besluit, niet kunnen worden toegepast. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5.5.    Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan een deel van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" met de aanduiding "te ontwikkelen natuurgebied". Hij heeft daarbij volstaan met de stelling dat het gebied te groot op de plankaart is weergegeven gelet op het natuurgebiedsplan, vastgesteld op 2 juli 2002.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat met voornoemd natuurgebiedsplan niet is beoogd planologisch beleid vast te leggen. Gelet hierop en gelet op het feit dat hij niet nader heeft onderbouwd waarom de enkele omstandigheid dat in het bestemmingsplan van dit natuurgebiedsplan wordt afgeweken, zou moeten leiden tot een onthouding van goedkeuring, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering en in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.5.6.    Ten aanzien van hetgeen appellant aanvoert betreffende de Linie van Munnikenhof, overweegt de Afdeling het volgende.
In het bestreden besluit is, voor zover thans van belang, onder het kopje "Besluiten:" vermeld "alsmede de onthouding van goedkeuring aan een perceel bosgebied op de Linie van Munnikenhof". Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat goedkeuring is onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op een perceel bosgebied op de Linie van Munnikenhof. Verweerder heeft geen aanduiding op de plankaart met betrekking tot bovengenoemd perceel bosgebied aangebracht. Uit de overwegingen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, blijkt dat verweerder heeft beoogd goedkeuring te verlenen aan dit plandeel. Ter zitting is dit bevestigd. Nu het besluit en de overwegingen niet met elkaar stroken en het besluit de bedoeling van verweerder niet tot uitdrukking brengt, dient het bestreden besluit uit een oogpunt van rechtszekerheid in zoverre te worden vernietigd.
2.5.7.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op de desbetreffende onderdelen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
Behoudens hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 2.5.5. en 2.5.6., ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op evenbedoelde onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is daarom ten aanzien van die onderdelen ongegrond.
2.5.8.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" en is voorzien van de aanduiding "te ontwikkelen natuurgebied" en het plandeel met betrekking tot de Linie van Munnikenhof, strijdt met artikel 3:46 van de Awb respectievelijk met de eisen van rechtszekerheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover het bovengenoemde plandelen betreft, te worden vernietigd.
Standpunt van [appellant sub 3] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda
2.6.    Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleiden" met betrekking tot het perceel aan de [locatie 1]. Daartoe betoogt [appellant sub 3] dat de woning aan de [locatie 1] een legale woning is, omdat deze al meer dan 20 jaar als zodanig in gebruik is en dat sprake is van een volwaardige woning. Voorts acht appellant [appellant sub 3] de zinsnede in het bestreden besluit dat "aan de [locatie 1] twee woningen zijn bestemd" onjuist, nu in de planvoorschriften is opgenomen dat per bouwvlak slechts één woning mag worden gebouwd. Ten slotte stelt appellant [appellant sub 3] dat in het plan "Buitengebied herziening 1990" reeds een woonbestemming aan het perceel aan de [locatie 1] is toegekend.
Het bestreden besluit
2.6.1.    Verweerder heeft het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en het recht geacht en hieraan goedkeuring onthouden. Daartoe stelt verweerder zich op het standpunt dat hem is gebleken dat aan de [locatie 1] in onderhavig plan twee woningen zijn bestemd. In het geldende bestemmingsplan was destijds één woning opgenomen, waaraan goedkeuring was onthouden wegens de te grote maatvoering (Landhuis). Als reden voor een positieve bestemming voor beide woningen noemt het gemeentebestuur dat thans sprake is van twee burgerwoningen. Verweerder is van mening dat slechts één van deze burgerwoningen legaal is en dat vanwege strijdigheid met het provinciaal beleid aangaande het weren van burgerwoningen in het buitengebied, aan het plandeel goedkeuring dient te worden onthouden.
Vaststelling van de feiten
2.6.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.2.1.    [appellant sub 3] is eigenaar van de percelen aan de [locatie 2] en [locatie 1]. Op ieder van de percelen is één woning aanwezig.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.3.    Ter zitting is van provinciewege verklaard dat is beoogd goedkeuring te onthouden aan het plandeel dat ziet op het naast [locatie 1] gelegen perceel en niet aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1].
Nu verweerder zich op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Standpunt van [appellant sub 4]
2.7.    Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" met de aanduiding "natuurreservaat" voor zover dit de gronden van appellant betreft. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat het aanvragen van een aanlegvergunning voor het scheuren van grasland onlogisch is, gelet op de tijd die en het geld dat met een dergelijke procedure is gemoeid. Appellant vreest voorts waardevermindering van zijn gronden, omdat de mogelijkheid om gronden uit te ruilen en om te zetten in bouwland wordt beperkt. Voorts is het gebied met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" te groot in het plan opgenomen.
Het bestreden besluit
2.7.1.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daartoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat gelet op de natuurwaarden in de omgeving een aanlegvergunningplicht noodzakelijk is. Het scheuren van grasland kan grote schade toebrengen aan de flora. Bovendien is een deel van de gronden van appellant gelegen in een natuurparel met als natuurdoeltype "vochtig schraalland". Dit natuurdoeltype verdwijnt bij scheuren, ook als dit voor graslandverbetering is. Verweerder is van mening dat de gemeenteraad de werkzaamheid "scheuren van grasland" op bovengenoemde gronden terecht heeft aangemerkt als strijdig gebruik. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het gebied met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" op de juiste wijze is begrensd. Het gemeentebestuur stelt de begrenzing van de Groene Hoofdstructuur (hierna: de GHS) op perceelsniveau vast. Volgens verweerder heeft de gemeenteraad bovengenoemde bestemming in verband met de gebiedskenmerken terecht iets groter gemaakt dan de GHS-aanduiding in het streekplan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gronden door de aanduiding "natuurreservaat" en de daaraan verbonden beperkingen weliswaar in waarde kunnen verminderen, maar dat de landschaps- en natuurwaarden in dit geval zwaarder wegen dan de agrarische belangen.
Vaststelling van de feiten
2.7.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.2.1.    Appellant exploiteert een melkveehouderijbedrijf op een perceel aan het [locatie 3].
2.7.2.2.    Ingevolge de tabel behorende bij artikel 20 van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met lid I en lid IV van dit artikel, is het "scheuren van grasland ten behoeve van graslandverbetering" en "het permanent, voor een aangesloten periode langer dan 2 jaar, omzetten van grasland in bouwland" in de gebieden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" en de aanduiding "natuurreservaat" niet toegestaan.
2.7.2.3.    In paragraaf 5.3.2. van de plantoelichting onder het kopje "Natuurreservaat (Lage Vuchtpolder)" is vermeld dat de doelsoortgroep met betrekking tot de aanduiding "natuurreservaat" de vochtige en schrale graslandvegetatie is. Anderzijds gaat het om gebieden waar het streven erop is gericht het vegetatiedek (gebiedsdekkend) te behouden, het betreft half-natuurlijke graslanden of meer extensieve graslanden. Dit betekent dat het diepploegen, het verwijderen van houtgewas en landschapselementen, het beplanten van de gronden met agrarisch houtgewas, het permanent omzetten van grasland in (tuin)bouwland en het scheuren van grasland in de regel niet zijn toegestaan.
2.7.2.4.    Bij de toetsing van het plan heeft verweerder aansluiting gezocht bij het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende provinciale ruimtelijke beleid, zoals neergelegd in het streekplan. Volgens dit beleid maken de gronden van appellant deel uit van gebieden met de aanduiding "natte natuurparel" zoals weergegeven op plankaart 5 behorende bij het streekplan.
In paragraaf 3.1.2. van het streekplan, voor zover thans van belang, is opgenomen dat natte natuurparels gebieden zijn, die bijzonder gevoelig zijn voor de waterkwantiteit en de waterkwaliteit. Ze worden sterk beïnvloed door de inrichting en het beheer van de omgeving. De doelstellingen voor deze kwetsbare natuurgebieden zijn alleen te realiseren door in de omgeving ruimtelijke keuzes te maken. Dit betekent vooral dat in en rondom deze hydrologisch gevoelige delen van de GHS-natuur intensieve, wateronttrekkende landbouwfuncties moeten worden geweerd en extensieve landbouwfuncties moeten worden gestimuleerd. Het planologisch regime zal telkens maatwerk moeten zijn en zich mede moeten richten op de bescherming en het herstel van de waterafhankelijke natuur. In paragraaf 3.4.4. van het streekplan, voor zover thans van belang, is voorts vermeld dat in de natuurparels moet worden gezorgd voor maximale rust en ruimte voor de ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.3.    De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich op basis van plankaart 5 behorende bij het streekplan in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de gronden van appellant landschappelijke waarden aanwezig zijn die bescherming behoeven. Gelet op de landschappelijke waarden van de in het geding zijnde gronden, ziet de Afdeling aanleiding om te oordelen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bedoelde werkzaamheden niet kunnen worden toegelaten. Niet aannemelijk is voorts dat dit tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden.
2.7.4.    Appellant heeft de klacht dat het gebied met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" voor een te groot deel in het plan is opgenomen, niet nader onderbouwd.
2.7.5.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel. Het beroep is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 5]
2.8.    Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwvlak A" betreffende het perceel aan de [locatie 4], voor zover dit de grootte van het op de plankaart weergegeven bouwvlak betreft en voor zover niet is voorzien in een recreatieve bestemming met de mogelijkheid tot horeca-activiteiten ter plaatse. Volgens appellant is de grootte van het bouwvlak onjuist weergegeven op de plankaart, nu de bovengrens van het bouwvlak zich feitelijk meer naar het noorden bevindt. De enkele aanpassing betreffende de uitbreiding van het bouwvlak met het oog op de caravan is onvoldoende.
Appellant wenst een recreatieve bestemming voor de activiteiten, waaronder horeca-activiteiten, die reeds sinds lange tijd plaatsvinden op het perceel in het kader van de arrangementen die appellant aanbiedt. Hij vreest met het oog op deze activiteiten voor handhaving. Hij betoogt dat een positieve bestemming van de activiteiten ter plaatse in overeenstemming is met het provinciaal beleid, met name met de streekplanherziening van november 2004 en de beleidsnota "Buitengebied in ontwikkeling" omdat daarin het beleid van de provincie met betrekking tot "verbrede landbouw" aanzienlijk is versoepeld. De activiteiten zijn, aldus appellant, ruimtelijk goed inpasbaar en zijn geen inbreuk op de hoofdbestemming ter plaatse. Volgens appellant is geen sprake van een verkeersaantrekkende werking die een negatieve invloed heeft op het buitengebied, gelet op de omstandigheid dat het perceel van appellant grenst aan een gebied dat in het reconstructieplan "De Baronie" is aangewezen als gebied voor intensieve recreatie.
Het bestreden besluit
2.8.1.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft dit goedgekeurd. Daartoe stelt verweerder zich op het standpunt dat het bouwvlak ten opzichte van het ontwerp-bestemmingsplan is aangepast en aan de noordkant ter plaatse van de bestaande caravan is uitgebreid. Voorts acht hij een recreatieve functie, vergezeld van - al dan niet ondergeschikte - horeca, niet aanvaardbaar. Hoewel dergelijke nevenfuncties in het streekplan niet geheel zijn uitgesloten, beoordeelt verweerder deze als vervolgfuncties. Dit om te voorkomen dat toegestane nevenfuncties worden uitgebreid tot hoofdfunctie waarna de agrarische activiteiten worden gestaakt. Hij verwijst daarbij naar de beleidsnota "Buitengebied in ontwikkeling". De in geding zijnde locatie in het open buitengebied, dicht bij de Vrachelse heide, buiten een bebouwingsconcentratie, acht verweerder niet geschikt voor een recreatieve functie met bijbehorende verkeersaantrekkende werking.
Vaststelling van de feiten
2.8.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.2.1.    Appellant exploiteert op het perceel aan de [locatie 4]een paardenhouderij, waar paarden worden gefokt, gehouden en afgericht. Sinds lange tijd vinden op dit perceel ook andere activiteiten plaats, zoals het organiseren van koets- en huifkararrangementen met bijbehorende horeca-activiteiten.
2.8.2.2.    Ingevolge artikel 6, lid I, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als "Agrarisch bouwvlak A" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 7, lid I, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" aangegeven gronden bestemd voor duurzaam agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening en extensief recreatief gebruik.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e1, van de planvoorschriften wordt onder extensief recreatief gebruik verstaan het gebruik van daartoe bestemde gronden voor recreatief medegebruik, niet zijnde verblijfsrecreatie, zoals onder andere wandelen en fietsen.
2.8.2.3.    In de uitspraak van 3 augustus 2005, in zaakno.
200408150/1, heeft de Afdeling in rechtsoverweging 2.5. overwogen dat " (…) het college op basis van nieuwe metingen, waarbij de kadastrale kaart als uitgangspunt is genomen, bij nader inzien tot de conclusie is gekomen dat het hoofdgebouw en een gedeelte van de beide vleugels op de bestemming "paardenfokkerij" zijn gelegen en dat het overige gedeelte van de beide vleugels op de bestemming "bos en verspreide houtopstanden" is gerealiseerd."
Het oordeel van de Afdeling
2.8.3.    Ten aanzien van hetgeen appellant aanvoert met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwvlak A" betreffende het perceel aan de [locatie 4], voor zover dit de grootte van het op de plankaart weergegeven bouwvlak betreft, overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet heeft mogen uitgaan van de grenzen van het bouwvlak, zoals deze op de bij het vorige bestemmingsplan behorende plankaart waren weergegeven. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weergave van het bouwvlak op de plankaart niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij hieraan ook overigens terecht goedkeuring heeft verleend. De uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2005, in zaak no.
200408150/1biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
2.8.4.    Verweerder heeft in redelijkheid het standpunt van de gemeenteraad, dat ter plaatse een recreatieve functie vergezeld van - al dan niet ondergeschikte - horeca niet passend wordt geoordeeld, kunnen volgen, gelet op de planologische uitstraling van horeca-activiteiten. Daarbij acht de Afdeling van belang dat is gebleken dat de door appellant georganiseerde koets- en huifkararrangementen en het aanbieden in het verlengde daarvan van een versnapering of verfrissing zijn toegestaan onder de aan het perceel toegekende bestemming. Gelet hierop is een recreatieve bestemming voor bovengenoemde activiteiten dan ook niet noodzakelijk.
2.8.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 6]
2.9.    Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" betreffende de voormalige koeienstal op het perceel aan de [locatie 5]. Daartoe betoogt hij dat geen sprake was van een woonbestemming ter plaatse, omdat verweerder bij het besluit omtrent goedkeuring betreffende het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 1990" goedkeuring heeft onthouden aan de woonbestemming die in dat plan aan de voormalige koeienstal was toegekend. Verweerder achtte het destijds niet aanvaardbaar dat op slechts 6 meter van de ligboxenstal van appellant, zou worden gewoond. Volgens appellant is een goed woon- en leefklimaat in de voormalige koeienstal niet gegarandeerd. Bovendien wordt wonen binnen een stankcirkel toegestaan en loopt de duurzaamheid van het bedrijf van appellant gevaar, gelet op de geluidseisen zoals neergelegd in de aan hem verleende hinderwetvergunning. De opmerking van verweerder dat gelet op de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing het niet gewenst is dat het desbetreffende gedeelte van de woning wordt gesloopt, is volgens appellant onjuist, aangezien een onthouding van goedkeuring slechts gevolgen heeft voor het gebruik van het gebouw en niet voor het gebouw als zodanig.
Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het aanlegvergunningenstelsel, voor zover dit ziet op zijn gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" en de aanduiding "natuurreservaat". Volgens appellant worden de gebruiksmogelijkheden van de gronden onaanvaardbaar ingeperkt en wordt de basis van het bedrijf ernstig aangetast.
Het standpunt van verweerder
2.9.1.    Verweerder heeft de onderdelen van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft deze goedgekeurd. Daartoe stelt verweerder zich op het standpunt dat reeds sinds 1994 een woonbestemming is toegekend. De onthouding van goedkeuring met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 1990" betrof een klein gedeelte van het bestemmingsvlak "Woondoeleinden". Aan het desbetreffende gedeelte van de woning is thans een woonbestemming toegekend. Gelet op het feit dat het cultuurhistorisch waardevolle bebouwing betreft, is het voorts niet gewenst dat het desbetreffende gedeelte van de woning gesloopt wordt.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het reservaatgebied een natuurparel betreft met als natuurdoeltype "vochtig schraalland". Dit natuurdoeltype verdwijnt bij scheuren, ook wanneer dit voor graslandverbetering is. Verweerder acht dit niet toelaatbaar. Hij vindt de in artikel 20 van de planvoorschriften opgenomen bescherming van deze gronden, voor zover het de werkzaamheid het scheuren van grasland betreft, noodzakelijk gelet op de grote waarden in de omgeving.
Vaststelling van de feiten
2.9.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.2.1.    Appellant voert zijn bedrijf op een perceel aan de [locatie 6], waaraan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" is toegekend. Hij exploiteert een melkrundveebedrijf met een veebezetting van maximaal 120 melkkoeien en 97 stuks jongvee. In 1988 heeft appellant een gedeelte, te weten 6 hectare grond, een ligboxenstal en voedersilo's, gekocht van het voormalige agrarische bedrijf op het perceel aan de [locatie 5]. Het resterende gedeelte van dat bedrijf, de bedrijfswoning en enige bedrijfsopstallen, zijn verkocht aan een derde. In het plan is aan het gehele perceel aan de [locatie 5] de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. De voormalige koeienstal op dit perceel ligt op een afstand van 6 meter van de ligboxenstal van appellant, welke tegen de grens van het perceel aan de [locatie 5] is gelegen.
2.9.2.2.    In het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 24 februari 1994 omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 1990", is onder het kopje "Besluiten:", voor zover thans van belang, vermeld dat ten aanzien van de plankaart goedkeuring is onthouden aan het met blauwe lijnen aangegeven plangedeelte. Op de plankaart behorende bij voornoemd plan is een deel, gelegen in de zuidoosthoek, van het perceel aan de [locatie 5] blauw omlijnd.
2.9.2.3.    Ingevolge de tabel behorende bij artikel 20 van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met lid I en lid IV van dit artikel, is het "scheuren van grasland ten behoeve van graslandverbetering" in de gebieden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" en de aanduiding "natuurreservaat" niet toegestaan.
Het oordeel van de Afdeling
2.9.3.    Ten aanzien van de stelling van appellant dat geen sprake was van een woonbestemming ter plaatse van de voormalige koeienstal op het perceel aan de [locatie 5], omdat daaraan door verweerder bij het besluit omtrent goedkeuring betreffende het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 1990" goedkeuring is onthouden, overweegt de Afdeling het volgende.
Blijkens het dictum van het besluit van 24 februari 1994, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.9.2.2., heeft verweerder destijds goedkeuring onthouden aan het op de plankaart blauw omlijnde deel van het perceel aan de [locatie 5]. Op de bij het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 1990" behorende plankaart is een deel van het perceel aan de [locatie 5] met de bestemming "Woning A" blauw omlijnd. De omlijning op de plankaart sluit dan ook aan bij het dictum. Het desbetreffende deel van het perceel, waarop de onthouding van goedkeuring ziet, betreft echter niet de voormalige koeienstal, maar het gedeelte van het perceel [locatie 5] dat ten oosten van de voormalige koeienstal is gelegen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat aan de voormalige koeienstal reeds in 1994 een woonbestemming is toegekend. De omstandigheid dat uit de overwegingen van het besluit van 24 februari 1994 kan worden afgeleid dat verweerder heeft beoogd goedkeuring te onthouden aan de bestemming van voornoemde koeienstal, kan hieraan niet afdoen. Nu het dictum van het besluit van 24 februari 1994 op zich duidelijk is en de aanduiding op de plankaart hiermee correspondeert, komt aan andersluidende overwegingen in het besluit geen zelfstandige betekenis toe. Gelet hierop komt appellant door de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" aan de voormalige koeienstal in dit plan niet in een andere positie te verkeren dan waarin hij zich reeds sinds 1994 bevindt. Mede gelet op de omstandigheid dat het perceel sedert 1994 overeenkomstig de vigerende woonbestemming wordt gebruikt, heeft verweerder in bedoelde bezwaren van appellant geen aanleiding behoeven te zien goedkeuring te onthouden aan het desbetreffende plandeel met de bestemming "Woondoeleinden".
2.9.4.    De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op basis van plankaart 5 behorende bij het streekplan, zoals genoemd in rechtsoverweging 2.7.2.4., op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de gronden van appellant landschappelijke waarden aanwezig zijn die bescherming behoeven. Gelet op de landschappelijke waarden van de in het geding zijnde gronden zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.7.2.3. en 2.7.2.4., ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedoelde werkzaamheden niet kunnen worden toegelaten. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat dit tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden.
2.9.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat desbetreffende onderdelen in het plan niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.10.    Ten aanzien van [appellant sub 3] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders van Breda is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Breda en het beroep van [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant 31 mei 2005, nummer 1041738, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
1. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijk waarden" met de aanduiding "te ontwikkelen natuurgebied";
2. het plandeel met betrekking tot de Linie van Munnikenhof en
3. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met betrekking tot het perceel aan de [locatie 1];
III.    verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Breda en [appellant sub 3] voor het overige, alsmede de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan het college van burgemeester en wethouders van Breda het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt;
VI.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro), vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ettekoven    w.g. Kooijman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006
177-458.