ECLI:NL:RVS:2006:AX6333

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602189/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning voor varkens- en tuinbouwbedrijf

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning die op 17 januari 2006 is verleend aan [vergunninghouder] voor een varkens- en tuinbouwbedrijf, gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 6 februari 2006 ter inzage gelegd. Verzoekers hebben op 21 maart 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 11 mei 2006 ter zitting behandeld, waarbij zowel verzoekers als verweerder aanwezig waren. Verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen en J.B.J.M. Merkx, heeft de vergunning verdedigd, terwijl vergunninghouder werd vertegenwoordigd door mr. P.I.M. Houniet.

De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Er zijn verschillende juridische aspecten aan de orde gekomen, waaronder de ontvankelijkheid van het beroep en de vraag of de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en de Wet milieubeheer. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de bezwaren van verzoekers niet gericht zijn op de bescherming van het milieu, zoals vereist door de wet, en dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van de aangevoerde argumenten. Bovendien is er geen ecologische verbindingszone vastgesteld op de locatie, en de zorgen over de natuurlijke doorlating van regenwater zijn door verweerder adequaat behandeld.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 24 mei 2006 en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

200602189/2.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoel in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkens- en tuinbouwbedrijf, gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 6 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brieven van 17 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2006, beroep ingesteld. In deze brieven hebben verzoekers de Voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 mei 2006, waar verzoekers, van wie [een der verzoekers] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, ambtenaar van de gemeente, en J.B.J.M. Merkx, werkzaam bij de Regionale Milieudienst, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. P.I.M. Houniet.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.3.    Verweerder stelt dat het beroep dat is ondertekend met een onduidelijke handtekening onder toevoeging van het adres [locatie 2], [plaats] niet-ontvankelijk is nu niet bekend is wie de indiener van dat beroepschrift is.
Uit de ondertekening van bedoeld beroepschrift blijkt de naam [partij] en ter zitting is de volledige naam van de indiener van dit beroepschrift, zijnde [partij], bekend geworden. Gelet hierop gaat de Voorzitter er van uit dat de Afdeling genoemde indiener in haar beroep ontvankelijk zal achten.
2.4.    De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het verplaatsen van een spuitplaats en het realiseren van een tuinbouwkas.
2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
2.6.    Verzoekers hebben bezwaren die zich richten tegen het zich niet verdragen van de aanwezigheid van de inrichting met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en het nalaten van verweerder om de huidige persoonlijke en financiële situatie van respectievelijk de aanvrager en het bedrijf mee te nemen in zijn beoordeling van de aanvraag om een revisievergunning.
Deze bezwaren hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.
2.7.    Voor zover verzoekers hebben gesteld dat als gevolg van de realisering van de glasopstand mogelijke horizonvervuiling zal optreden, overweegt de Voorzitter dat die vraag primair aan de orde komt in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige horizonvervuiling zal voordoen, dat die zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.8.    Verzoekers voeren aan dat de vergunning een aantal beperkende voorschriften kent waardoor de nieuw te realiseren glasopstand geen reële mogelijkheid biedt tot tuinbouw.
Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De beperkende voorschriften hebben betrekking op activiteiten die niet zijn aangevraagd. Derhalve ziet de Voorzitter geen reden om aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de gestelde voorschriften.
2.9.    Verzoekers beroepen zich op de verstoring van de ecologische verbindingszone door de voorgenomen glasopstand.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is er op de onderhavige locatie geen ecologische verbindingszone vastgesteld. Het betoog van verzoekers mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.10.    Verzoekers voeren aan dat ter grootte van het oppervlak van de voorgenomen glasopstand de natuurlijke doorlating van regenwater naar de bodem wordt onttrokken. Nu het betreffende bedrijf in een waterwingebied is gelegen stellen zij dat het tegengaan van natuurlijke doorlating gelijk staat aan het onttrekken van grondwater.
Verweerder heeft aan de vergunning voorschrift 3.1.3 verbonden waarin is bepaald dat ten behoeve van de beregening in de kas uitsluitend regenwater mag worden gebruikt. Dit betekent dat het regenwater grotendeels alsnog in de bodem terecht komt en dat het door verzoekers gevreesde effect zich niet zal voordoen. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.11.    De Voorzitter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006
159-517.