200510140/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4101 van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 oktober 2005 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
Bij besluit van 13 februari 2004 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: het bureau) het verzoek van appellant om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2005, verzonden op 31 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2006, waar appellant in persoon is verschenen. De raad is met bericht niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van toepassing, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per maand € 1.423,00 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn.
Ingevolge het vierde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), wordt de draagkracht in het inkomen op maandbasis vastgesteld.
Ingevolge het derde lid wordt bij natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen voor de vaststelling van het inkomen uitgegaan van het inkomen in het jaar voorafgaand aan het jaar van aanvraag.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Bdr, kan het vastgestelde maandinkomen worden verminderd voor bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtzoekende en die hij gedwongen is te doen ten gevolge van persoonlijke omstandigheden hemzelf of de leden van zijn huishouding betreffende, indien door deze uitgaven zijn draagkracht in het inkomen duurzaam aanmerkelijk wordt verminderd.
2.2. De raad heeft de aanvraag van appellant afgewezen, op de grond dat het inkomen van appellant de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb genoemde grens overschrijdt.
2.3. Appellant betwist primair het oordeel van de rechtbank dat de raad bij de vaststelling van zijn inkomen terecht is uitgegaan van zijn inkomen in het jaar 2003. Naar de mening van appellant had de raad ingevolge artikel 5, derde lid, van het Bdr, moeten uitgaan van zijn inkomen in het jaar 2002. Appellant stelt dat hij het verzoek om een toevoeging op 1 augustus 2003 heeft ingediend bij zijn rechtsbijstandverlener. Subsidiair voert appellant aan dat de raad zijn financiële draagkracht op onjuiste wijze heeft berekend door geen rekening te houden met zijn volledige hypothecaire lasten en met andere bijzondere kosten. De rechtbank heeft deze grond ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus appellant.
2.4. Hetgeen appellant primair aanvoert slaagt niet. Ingevolge artikel 5, derde lid, van het Bdr, dient de raad bij natuurlijke personen, die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, voor de vaststelling van het inkomen uit te gaan van het inkomen in het jaar voorafgaand aan het jaar van aanvraag. Het peilmoment voor het jaar van aanvraag is het moment van indiening van de aanvraag door de rechtsbijstandverlener. Niet betwist is dat de raad de ongedateerde toevoegingsaanvraag op 28 januari 2004 heeft ontvangen. Het enkele feit dat appellant de door de burgemeester van zijn woonplaats geverifieerde verklaring omtrent inkomen en vermogen op 1 augustus 2003 bij zijn rechtsbijstandverlener heeft ingediend kan niet tot de conclusie leiden dat de aanvraag voor de toevoeging door de rechtsbijstandverlener in 2003 is ingediend. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad voor de vaststelling van het inkomen terecht van het jaar 2003 is uitgegaan.
2.5. Het subsidiaire betoog van appellant slaagt evenmin. Niet gebleken is dat de raad in de beslissing op bezwaar ten onrechte van de door appellant opgevoerde hypothecaire lasten van € 1.056,00 een bedrag van € 900,00 per maand op het inkomen van appellant in mindering heeft gebracht, in aanmerking genomen dat op eerstgenoemd bedrag een fiscale correctie moest worden toegepast. Appellant heeft voorts terzake van de overige bijzondere kosten weliswaar in zijn hogerberoepschrift aangegeven dat het "alle lopende verplichtingen inzake leningen (Ribank, Visa, Postbank)" betreft, maar hij heeft geen inzicht verschaft waarvoor deze leningen zijn aangegaan en evenmin gespecificeerd in hoeverre en tot welke bedragen hij deze (gemeenschappelijke) schulden voor zijn rekening heeft genomen. Derhalve heeft de raad zich in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere en noodzakelijke lasten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Bdr.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006