ECLI:NL:RVS:2006:AX6326

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509637/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch, die zijn aanvraag om een toevoeging buiten behandeling heeft gesteld. De Raad heeft dit besluit genomen op 20 juli 2004, omdat de appellant geen origineel bewijs van uitkering heeft overgelegd, zoals vereist volgens de geldende regelgeving. De appellant heeft in zijn hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk een origineel bewijs van uitkering heeft ingediend, maar de Raad heeft dit bewijs als een kopie aangemerkt. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 mei 2006 behandeld. De appellant is niet verschenen, terwijl de Raad vertegenwoordigd was door mr. M. Linssen. De Afdeling heeft de argumenten van de appellant zorgvuldig overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de Raad voor Rechtsbijstand terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. De Afdeling bevestigt dat de Raad voldoende heeft aangetoond dat er geen origineel bewijs van uitkering is overgelegd en dat de appellant niet mocht veronderstellen dat de Raad met de ontbrekende informatie doelde op andere documenten. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 31 mei 2006. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de procedures rondom aanvragen voor rechtsbijstand en de vereisten die aan de aanvragers worden gesteld.

Uitspraak

200509637/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/116 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 oktober 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) de aanvraag van appellant om toevoeging buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 1 december 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2005, verzonden op 6 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2006, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Linssen, werkzaam bij de raad, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand, voor zover hier van belang, wordt bij de aanvraag om een toevoeging een door de burgemeester van de woonplaats van de rechtzoekende kosteloos af te geven verklaring overgelegd.
Ingevolge het vierde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde verklaring en de daarbij over te leggen bewijsstukken, alsmede omtrent het bij wege van steekproef opvragen door de raad van gegevens bij de administratie der belastingen. Deze regels kunnen inhouden dat in bepaalde gevallen met een andere dan de in het eerste lid bedoelde verklaring volstaan kan worden.
Ingevolge artikel 15 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand kan, indien de rechtzoekende uitsluitend een uitkering geniet ingevolge de Wet werk en bijstand of uitsluitend verstrekkingen ontvangt ingevolge de Regeling opvang asielzoekers, bij de indiening van de aanvraag om toevoeging worden volstaan met de overlegging van een verklaring van de rechtzoekende hieromtrent en van een desbetreffend bewijsstuk. Desgewenst kan de raad van de rechtzoekende verlangen andere bescheiden over te leggen.
Ingevolge artikel 6 van de Regeling gegevensverstrekking draagkracht rechtzoekenden (hierna: de Regeling), voor zover hier van toepassing, overlegt de rechtsbijstandverlener, indien de rechtzoekende ten tijde van het verzoek om toevoeging uitsluitend een uitkering geniet ingevolge de Wet werk en bijstand of uitsluitend verstrekkingen ontvangt ingevolge de Regeling opvang asielzoekers, bij de indiening om het verzoek om toevoeging een desbetreffende verklaring van de rechtzoekende, die door deze is ondertekend, en het laatst verstrekte, originele bewijs van uitkering respectievelijk een origineel bewijs omtrent toekenning van de verstrekkingen.
2.2.    De raad heeft bij besluit van 20 juli 2004 de aanvraag van appellant om een toevoeging met inachtneming van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellant geen origineel bewijs van uitkering heeft verstrekt, zoals bedoeld in artikel 6 van de Regeling.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij brief van 3 juni 2004 aan de raad een origineel bewijs van uitkering heeft verstrekt. Voorts voert hij aan dat het bestreden besluit onvoldoende duidelijk maakt welke informatie onbrak bij de raad. Appellant was in de veronderstelling dat de raad met de ontbrekende informatie doelde op het vonnis van de politierechter. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan, aldus appellant. Ook heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte overwogen dat de raad door middel van diverse brieven heeft verzocht om toezending van een recent origineel bewijs van uitkering. Appellant stelt dat de raad slechts bij brief van 16 april 2004 heeft gevraagd om toezending van een recent origineel bewijs van uitkering.
2.4.    De Afdeling overweegt als volgt. De door appellant genoemde brief van 3 juni 2004, waarmee appellant kennelijk doelt op de brief van 1 juni 2004, bevat als bijlage weliswaar een bewijs van uitkering maar deze bijlage is door de raad terecht als kopie aangemerkt. Ook elders in het dossier is een origineel bewijs van uitkering niet aangetroffen. De stelling van appellant dat hij reeds een dergelijk bewijs heeft opgestuurd vindt derhalve geen steun in de stukken en is door de rechtbank terecht verworpen.
2.5.    Over de onvolledigheid van de aanvraag heeft de raad met appellant een uitgebreide correspondentie gevoerd. In dat kader heeft de raad appellant bij brieven van 7 januari 2004 en 4 maart 2004 expliciet verzocht om een originele uitkeringsspecificatie op te sturen. Aan deze correspondentie heeft de raad in de beslissing op bezwaar gerefereerd. Derhalve kon en mocht appellant niet veronderstellen dat de raad met de ontbrekende informatie doelde op het vonnis van de politierechter. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad terecht de aanvraag van appellant om toevoeging buiten behandeling heeft gesteld.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006
306-512.