ECLI:NL:RVS:2006:AX6325

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509636/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toevoeging rechtsbijstand in strafzaak door Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 mei 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch om aan appellant een toevoeging te verlenen voor rechtsbijstand in een strafzaak. De aanvraag voor de toevoeging was op 21 juli 2004 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 1 december 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch bevestigde deze beslissing op 5 oktober 2005. Appellant stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van rechtsbijstand van substantiële aard.

De Raad voor Rechtsbijstand had geweigerd de toevoeging te verlenen op basis van het beleid dat rechtsbijstand in strafzaken pas wordt verleend als er sprake is van vervolging. Appellant voerde aan dat de omvang van het proces-verbaal, dat 98 pagina's telde, en de hoogte van het aangeboden transactiebedrag, maakten dat de rechtsbijstand substantieel was. De Raad van State oordeelde echter dat de Raad voor Rechtsbijstand in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een toevoeging rechtvaardigden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand en de voorwaarden waaronder rechtsbijstand kan worden verleend in strafzaken.

Uitspraak

200509636/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/117 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 oktober 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) de aanvraag van appellant om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 1 december 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2005, verzonden op 6 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2006, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Linssen, werkzaam bij de raad, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb, kan de raad de toevoeging weigeren indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van de raad eenvoudig afgehandeld kan worden.
2.2.    De raad heeft geweigerd aan appellant een toevoeging in een strafzaak te verstrekken op de grond dat geen rechtsbijstand van substantiële aard verleend diende te worden, aangezien nog geen sprake was van vervolging. Hiertoe heeft de raad verwezen naar het door hem gevoerde beleid, zoals neergelegd in het Handboek Toevoegen, paragraaf 6.44.2.7.3, blijkens welke bepaling in strafzaken in beginsel pas een grond aanwezig is voor het verlenen van rechtsbijstand indien tegen de verdachte van een misdrijf een vervolging is aangevangen en hij op grond daarvan ter terechtzitting wordt gedagvaard. Toevoeging in een eerder stadium is mogelijk indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden, waarbij te denken valt aan binnentreden en inbeslagname dan wel afdoening via officiersmodel - een sepot onder voorwaarden na verschijning bij de officier van justitie - en de te verlenen rechtsbijstand dient van substantiële aard te zijn.
2.3.    In hoger beroep betwist appellant het oordeel van de rechtbank dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door zijn rechtsbijstandverlener geen rechtsbijstand van substantiële aard is verleend. Alvorens advies te kunnen geven over een door de officier van justitie aan appellant aangeboden transactievoorstel, heeft de rechtsbijstandverlener van appellant het proces-verbaal moeten bestuderen. Gelet op de dikte van het proces-verbaal, 98 pagina's, en de hoogte van het aangeboden transactiebedrag, dient deze rechtsbijstand naar de mening van appellant als substantieel van aard te worden aangemerkt. Voorts voert appellant aan dat het genoemde oordeel van de rechtbank ertoe leidt dat een onvermogende geen deskundig oordeel kan krijgen over de door het Openbaar Ministerie gekozen wijze van afwikkeling van een strafzaak.
2.4.    De Afdeling stelt voorop dat er geen grond is voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot vaststelling van het onder 2.2 geschetste beleid heeft kunnen komen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de raad terecht geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in dat beleid aanwezig heeft geacht. Op basis hiervan kon de rechtbank reeds tot de conclusie komen dat de raad de weigering van de toevoeging terecht heeft gehandhaafd. Ook overigens wettigen het feit dat het proces-verbaal 98 pagina's beslaat en de omstandigheid dat appellant meent dat ter controle van het Openbaar Ministerie op dit punt een deskundig advies is vereist niet zonder meer de conclusie dat het om werkzaamheden van substantiële aard gaat.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006
306-512.