ECLI:NL:RVS:2006:AX6324

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509503/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering definitieve toevoeging rechtsbijstand op basis van financiële draagkracht

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 mei 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een definitieve toevoeging voor rechtsbijstand had aangevraagd. De Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch had op 30 augustus 2004 geweigerd om aan de appellant een definitieve toevoeging te verstrekken. Dit besluit werd door de raad gehandhaafd na bezwaar van de appellant, en de rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van de appellant ongegrond op 3 oktober 2005. De appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat zijn financiële situatie niet in aanmerking was genomen bij de beoordeling van zijn aanvraag.

De Raad van State overwoog dat volgens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) een voorwaardelijke toevoeging kan worden omgezet in een definitieve toevoeging, mits de financiële draagkracht van de aanvrager niet boven een bepaalde grens uitkomt. In dit geval was de financiële draagkracht van de appellant toegenomen, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden voor een definitieve toevoeging. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de door de appellant opgevoerde schulden niet konden worden afgetrokken van zijn vermogen, omdat deze niet voldeden aan de criteria van de Wrb.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de raad terecht had geweigerd de voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van de financiële draagkracht bij de toekenning van rechtsbijstand en de strikte toepassing van de wetgeving op dit gebied.

Uitspraak

200509503/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/46 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 oktober 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) geweigerd aan appellant een definitieve toevoeging te verstrekken.
Bij besluit van 1 december 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2005, verzonden op 6 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 december 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
Bij brief van 28 april 2006 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2006, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.E.M. van Heijst, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), voor zover hier van toepassing, verleent de raad een voorwaardelijke toevoeging, indien de aanvraag om verlening van rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van toepassing, verleent de raad geen definitieve toevoeging, indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb, voor zover hier van toepassing, wordt geen rechtsbijstand verleend indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,00, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 10.500,00 in overige gevallen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bdr, worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid en
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
2.2.    Reden voor de in bezwaar gehandhaafde weigering de voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve is dat de financiële draagkracht van appellant als gevolg van de gevoerde procedure zodanig is toegenomen dat deze het in artikel 34, tweede lid, van de Wrb genoemde bedrag van € 7.300,00 overschrijdt.
2.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat hetgeen appellant heeft aangevoerd aan de juistheid van het besluit op bezwaar niet afdoet, omdat, zelfs wanneer alle door appellant opgevoerde schulden op zijn vermogen in mindering worden gebracht, het resterende bedrag ruimschoots boven de grens van € 7.300,00 blijft.
2.4.    Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Hij betoogt dat hij schulden heeft gemaakt als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Bdr - onder meer voor advocaatkosten en huur - en dat zijn vermogen onder voormelde grens zou zakken wanneer daarmee rekening werd gehouden.
2.5.    Dit betoog slaagt niet. De voorwaardelijke toevoeging is verleend voor een echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen. Op het moment van beëindiging van die procedure had appellant aanspraak op een bedrag van € 33.161,97, voortvloeiend uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Met de door appellant opgevoerde schuld van € 6.500,00 aan zijn rechtsbijstandverlener kan geen rekening worden gehouden, omdat deze schuld is aangegaan voor het verlenen van rechtsbijstand in de procedure waarvoor onderhavige toevoeging is aangevraagd. De door appellant opgevoerde huurschuld van € 3.800,00 kan niet worden aangemerkt als een schuld zoals bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Bdr. Daargelaten of de overige door appellant genoemde schulden ten bedrage van ongeveer € 12.000,00 voldoen aan de criteria genoemd in die bepaling, zou het in mindering brengen daarvan op het vermogen van appellant er niet toe leiden dat de grens van € 7.300,00 niet werd overschreden.
2.6.    Appellant betoogt voorts dat de rechtsbijstandverlener, aan wie de toevoeging oorspronkelijk is afgegeven, heeft verzuimd de voorwaardelijke toevoeging tijdig om te zetten in een definitieve toevoeging. Appellant is hier naar zijn mening door benadeeld.
2.7.    Dit betoog slaagt evenmin. De omstandigheid dat appellant gedurende de echtscheidingsprocedure is gewisseld van rechtsbijstandverlener is niet van invloed op het tijdstip waarop de voorwaardelijke toevoeging kan worden omgezet in een definitieve. Dit tijdstip is ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wrb, het moment van beëindiging van de zaak waarvoor de voorwaardelijke toevoeging was verleend. Op dat moment overschreed het vermogen van appellant de grens van € 7.300,00. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de raad terecht heeft geweigerd de voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006
306-512.