200509379/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/162 van de rechtbank Leeuwarden van 29 september 2005 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden.
Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) de aanvraag van appellante om een toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2004 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2005, verzonden op 30 september 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 11 mei 2006. Partijen zijn met bericht niet ter zitting verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Wrb, wordt in de Wrb en de daarop berustende bepalingen onder rechtsbijstand verstaan rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van de Wrb, wordt rechtsbijstand niet verleend indien de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond ontbloot is.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft.
2.2. Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft de raad het verzoek om een toevoeging, geregistreerd onder nummer 5BE1196, afgewezen, op de grond dat de aanvraag betrekking heeft op een vordering waarvoor appellante volstrekt ontoereikende gronden heeft verschaft, zoals bedoeld in artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt. De toevoeging was gevraagd in verband met het verlenen van rechtsbijstand voor het instellen van administratief beroep tegen de weigering van een andere toevoeging, geregistreerd onder nummer 5BC8336. Laatstgenoemde toevoeging is geweigerd op de grond dat door de rechtsbijstandverlener van appellante, die enkel een intakegesprek heeft gevoerd en administratief beroep op nader aan te voeren gronden heeft ingesteld, geen rechtsbijstand is verleend in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, van de Wrb.
In het bezwaarschrift gericht tegen de afwijzing van toevoeging 5BE1196 heeft appellante betwist dat het houden van een intakegesprek en het indienen van een administratief beroepschrift op nader aan te voeren gronden niet als het verlenen van rechtsbijstand kan worden aangemerkt zonder deze betwisting toe te lichten. De raad stelt zich op het standpunt dat dit bezwaar geen kans van slagen heeft aangezien volgens zijn vaste uitvoeringspraktijk, welke praktijk in de jurisprudentie is bevestigd, een aanvraag om een toevoeging in dit stadium van werkzaamheden als prematuur wordt afgewezen.
2.3. In hoger beroep betoogt appellante dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad in dit geding de aanvraag niet op zijn eigen merites heeft beoordeeld maar heeft volstaan met verwijzing naar de gronden waarop de eerste toevoegingsaanvraag, geregistreerd onder nummer 5BC8336, is afgewezen en bestrijdt zij het oordeel van de rechtbank dat de raad de aanvraag om een toevoeging geregistreerd onder nummer 5BE1196 van iedere grond ontbloot heeft kunnen achten.
2.4. Uit de Nota van Toelichting (Stb. 1994, 32) bij artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt komt naar voren dat een rechtsbijstandverzoek enige kans van slagen moet hebben. Het verlenen van rechtsbijstand is niet zinvol indien ter onderbouwing van het verzoek geen of een volstrekt ontoereikende grond wordt aangevoerd.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bezwaar, waarvoor de toevoeging met nummer 5BE1196 is gevraagd, volstrekt kansloos is, gelet op vaste jurisprudentie waaruit volgt dat het indienen van een administratief beroepschrift op nader aan te voeren gronden nog niet als het daadwerkelijk verlenen van rechtsbijstand kan worden aangemerkt. In dit verband heeft de rechtbank terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2000, no. 199902513/1 (JSV 2001/64), en kan voorts worden gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 29 augustus 2001, no. 200003865/1 (JSV2002/14, LJN AI5746), en 3 oktober 2001, no. 200101459/1 (JSV 2002/15, LJN AI5747).
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006