200508002/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Boxtel,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/2006 en AWB 05/2010 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een last onder dwangsom, gelast om de zonder bouwvergunning opgerichte stal/garage en overkapping voor de opslag van bouwmaterialen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Boxtel, sectie […], nummer […], gelegen aan de [locatie] te [plaats], af te breken.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd.
Bij uitspraak van 25 augustus 2005, verzonden op 9 september 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij ongedateerde brief, ontvangen op 3 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nader stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar voor de stal/garage en de overkapping geen bouwvergunningen waren verleend. Het college kon derhalve terzake handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. Het betoog van appellant dat het college ten onrechte niet bereid is vrijstelling te verlenen voor de bouwwerken en zijn betoog omtrent de toepasselijkheid van de saneringsregeling en de nota "Boeren, burgers en buitenlui" betreffen een herhaling van hetgeen hij bij de voorzieningenrechter heeft aangevoerd. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom. Verder heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de saneringsregeling op onderhavige situatie van toepassing moet worden geacht en evenmin op enigerlei wijze heeft onderbouwd dat zijn activiteiten passen in de nota "Boeren, burgers en buitenlui". Deze betogen falen derhalve.
2.3. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid overwogen dat het in bezwaar gehandhaafde besluit niet ziet op de verwijdering van de op het perceel tevens aanwezige ruïne. Het door appellant hieromtrent aangevoerde treft derhalve geen doel.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen en dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Volgens hem heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat de beslissing op bezwaar niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert hij aan dat op de naburige percelen [locaties] eveneens zonder bouwvergunning een schuur, die bedrijfsmatig wordt gebruikt, respectievelijk een paardenstal zijn opgericht.
2.4.1. Het had op de weg van het bestuursorgaan gelegen om, nu appellant zich op het gelijkheidsbeginsel heeft beroepen en daartoe een aantal gevallen heeft genoemd, aannemelijk te maken dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen. De enkele stelling dat op voornoemde percelen een andere bestemming rust, met andere bouwmogelijkheden, zonder hierbij aan te geven welke bestemming dat is en dit te onderbouwen met ter zake relevante gegevens en zonder inzichtelijk te maken waarom ten aanzien van die percelen van handhavend optreden kon worden afgezien, vormt een onvoldoende weerlegging van de stelling van appellant dat geen sprake is van gelijke gevallen. Dat het college vanaf oktober 2005, dat wil zeggen ná het nemen van de beslissing op bezwaar, is gaan onderzoeken of in voornoemde gevallen bouwvergunning kon worden verleend, is daarvoor te laat. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 juni 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden afgewezen, nu appellant op geen enkele wijze heeft aangegeven waarin de gestelde schade is gelegen.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2005, AWB 05/2006 en AWB 05/2010;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel van 14 juni 2005, kenmerk 05.975/05.1764;
V. wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht af;
VI. gelast dat de gemeente Boxtel aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 + € 207,00 = € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Driel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006