200509634/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1466 van de rechtbank Arnhem van 3 oktober 2005 in het geding tussen:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 7 september 2004 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de behandeling van het verzoek van appellant om voortzetting van de huursubsidie voor het tijdvak 2004-2005 wegens het ontbreken van nadere inkomensgegevens over het jaar 2003, gestaakt.
Bij besluit van 17 maart 2005 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2005, verzonden op 12 oktober 2005, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 december 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn van de kant van appellant nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de wederpartij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. ir. H.C.H. Ghijsen, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. G. van Zon, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) zendt de Minister over het subsidietijdvak een door hem vastgesteld huursubsidiebericht of beperkt huursubsidiebericht aan de huurders die over het subsidietijdvak voorafgaand aan het in de aanhef genoemde subsidietijdvak een huursubsidiebericht of een beperkt huursubsidiebericht hebben ontvangen, waarna in eerstgenoemd tijdvak positief is beschikt, uiterlijk 1 juli van elk jaar.
Ingevolge artikel 30aa, eerste lid, van de Hsw zendt een huurder, indien hij een beperkt huursubsidiebericht ontvangt, de ontbrekende gegevens binnen vier weken na de verzenddatum van dat bericht aan de Minister.
Ingevolge het tweede lid van evengenoemd artikel stelt de Minister, indien de huurder niet voldoet aan het eerste lid, ambtshalve een termijn van ten hoogste vier weken vanaf de verzenddatum van de kennisgeving, binnen welke alsnog aan dat lid kan worden voldaan.
Ingevolge het vijfde lid van dat artikel beslist de Minister, indien de huurder niet heeft voldaan aan het tweede lid, binnen acht weken na het verstrijken van de in dat lid bedoelde termijn.
Ingevolge artikel 30ab, derde lid, van de Hsw beslist de Minister binnen acht weken nadat de huurder de gegevens, bedoeld in het eerste lid, heeft ingediend. Indien de huurder die gegevens volledig indient voordat de Minister toepassing heeft gegeven aan artikel 30aa, vijfde lid, blijft dat lid buiten toepassing.
2.2. Bij besluit van 7 september 2004 heeft de Minister aan appellant medegedeeld dat de verdere behandeling van het verzoek tot voortzetting van de huursubsidie aan appellant wordt gestaakt, daar appellant, ondanks een herhaald verzoek van de kant van de Minister daartoe, in gebreke is gebleven de ontbrekende gegevens inzake zijn inkomen over het jaar 2003 over te leggen.
2.3. Appellant voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet reageren op de brieven van de Minister voor rekening van appellant dient te komen, aangezien de omstandigheden die appellant in dat verband heeft aangevoerd het gevolg zijn van persoonlijke keuzes van appellant. Appellant is van mening dat nu de Minister heeft gesteld dat hij genoegen zou hebben genomen met een schatting van het inkomen, de noodzaak om een definitieve inkomensopgave voor het jaar 2003 te doen, blijkbaar ontbrak. In dit licht had de Minister heel wel voorlopig kunnen uitgaan van de inkomensgegevens van appellant over het jaar 2002.
2.4. Vaststaat dat op 15 juni 2004 aan appellant een huursubsidiebericht is toegezonden waarin vermeld stond dat enige inkomens- en huurgegevens ontbraken, waardoor de huursubsidie voor de subsidieperiode 2003-2004 niet kon worden berekend. Overeenkomstig artikel 30aa, eerste en tweede lid, van de Hsw, is aan appellant tot twee maal toe een termijn van vier weken gegund om de ontbrekende gegevens aan de Minister te doen toekomen. Het lag dan ook op de weg van appellant om tijdig, met opgave van redenen, schriftelijk aan de Minister mede te delen dat hij nog niet over de inkomensgegevens beschikte en aan te geven wanneer deze gegevens wel zouden kunnen worden overgelegd. Eerst dan had, bij de Minister, de vraag voorgelegen hoe diende te worden gehandeld in afwachting van die gegevens. Mitsdien is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het in het geheel niet reageren op brieven van de Minister geheel voor rekening van appellant dient te komen en faalt het betoog.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat bij hem verwarring is ontstaan over de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de buiten behandeling stelling van de aanvraag enerzijds en het doen van een nieuwe aanvraag anderzijds, kan de Afdeling niet volgen. Op grond van het bepaalde in het vijfde lid van artikel 30aa van de Hsw dient de Minister, indien de huurder niet heeft voldaan aan de in het tweede lid genoemde termijn, binnen een termijn van acht weken na het verstrijken van de in dat lid bedoelde termijn, een besluit te nemen over de voortzetting van de in een eerdere subsidieperiode toegekende subsidie. Naar blijkt uit de wetsgeschiedenis (Nota van wijzigingen, TK 2002-2003, 28 777, nr. 4, p. 9-10), strekt artikel 30aa, vijfde lid, van de Hsw ertoe te voorkomen dat de afhandeling van het beperkt huursubsidiebericht langdurig "op de plank blijft liggen", zonder dat de huurder weet waar hij aan toe is. Nadat de Minister een besluit heeft genomen, staat het de huurder vrij om wederom een (nieuwe) eerste aanvraag als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Hsw in te dienen. Een dergelijk verzoek zal echter niet met terugwerkende kracht worden gehonoreerd, doch zal bij voorlopige toekenning eerst met ingang van de volgende kalendermaand nadat de gegevens zijn ingediend, ingaan, aldus voormelde nota. De Minister heeft appellant er in aansluiting hierop in het besluit van 7 september 2004 op gewezen dat hij, om weer voor huursubsidie in aanmerking te komen, een nieuwe aanvraag moest indienen en dat de huursubsidie dan berekend zou worden met ingang van de eerstvolgende maand. Appellant heeft er evenwel om hem moverende redenen voor gekozen een nieuwe aanvraag pas op 27 januari 2005 in te dienen.
2.6. De stelling van appellant dat de Minister met het buiten behandeling stellen van de aanvraag niet overeenkomstig de Hsw heeft gehandeld, treft evenmin doel.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat, zoals ter zitting nader is toegelicht, voor het jaarlijks toekennen van huursubsidie een continueringsconstructie geldt, op voorwaarde dat een huurder tijdig de gegevens aanlevert die nodig zijn voor de Minister om te kunnen beoordelen of een huurder nog steeds aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor huursubsidie. Daartoe wordt aan de huurder overeenkomstig het bepaalde in artikel 30aa, eerste en tweede lid, van de Hsw een termijn gesteld. Voldoet een huurder niet tijdig aan die verplichting, dan is de Minister gehouden toepassing te geven aan artikel 30aa, vijfde lid, van de Hsw. Het besluit van de Minister kan in dat geval niet anders luiden dan dat de continuering van de huursubsidie wordt beëindigd. De Afdeling gaat er dan ook vanuit dat het in bezwaar gehandhaafde besluit, gelet op het stelsel van de wet, aldus moet worden gelezen.
2.6.2. Vaststaat verder dat appellant op de verzoeken van de Minister tot twee maal toe niet heeft gereageerd. De Minister diende derhalve overeenkomstig het gestelde in het vijfde lid van artikel 30aa van de Hsw binnen acht weken na het verstrijken van de in het tweede lid genoemde termijn een besluit te nemen. Artikel 30ab van de Hsw, dat ziet op de situatie dat de gegevens alsnog na het verstrijken van de periode van tweemaal vier weken worden verstrekt, doet niet af aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de Minister overeenkomstig de Hsw heeft gehandeld. Het alsnog verstrekken van gegevens na afloop van die periode stuit de toepassing door de Minister van artikel 30aa, vijfde lid, van de Hsw slechts dan, indien de gegevens volledig zijn ingediend voordat de Minister ingevolge laatstgenoemd artikel een besluit heeft genomen. Daar de Minister op 7 september 2004 reeds had beslist omtrent de continuering van de huursubsidie, restte appellant nog slechts de mogelijkheid de nadien bekend geworden definitieve inkomensgegevens bij een nieuwe aanvraag in te dienen in welk geval de artikelen 28 tot en met 30 van de Hsw van toepassing zijn.
2.7. Tot slot volhardt appellant in zijn betoog dat de Minister in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld.
De rechtbank heeft evenwel met juistheid geoordeeld dat de eis dat een huurder vooraf de vereiste gegevens moet indienen voordat de huursubsidie definitief wordt vastgesteld, rechtstreeks uit de Hsw volgt en dat dit evenzeer geldt voor de regel dat de huurder eerst aanspraak maakt op huursubsidie indien alle vereiste gegevens zijn ingediend. Derhalve volgt uit het stelsel van de wet dat huursubsidie niet met terugwerkende kracht kan worden verleend.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006