ECLI:NL:RVS:2006:AX4411

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200505487/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en bestuursdwang in milieurechtelijke context

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 mei 2006 uitspraak gedaan over een geschil tussen een appellante en het dagelijks bestuur van waterschap De Dommel. De appellante had een schadevergoeding van € 43.193,82 aangevraagd, die zij had geleden als gevolg van een besluit van het waterschap om bestuursdwang toe te passen. Dit besluit was genomen op 7 juli 2004, waarbij het waterschap stelde dat de appellante zonder vergunning stoffen loost die schadelijk zijn voor het milieu. De appellante betwistte de rechtmatigheid van de bestuursdwang en stelde dat zij niet in overtreding was, omdat haar installatie op dat moment niet de norm overschreed.

De Raad van State oordeelde dat de appellante niet kon aantonen dat de kosten voor het aanpassen van haar zuiveringsinstallatie, die meer dan € 150.000,00 bedroegen, vergoed moesten worden. De Afdeling stelde vast dat de aanpassing van de installatie geen onderdeel uitmaakte van de bestuursdwang en dat de appellante op 7 juli 2004 geen overtreding had begaan. De Afdeling concludeerde dat het waterschap terecht het verzoek om schadevergoeding had afgewezen.

Daarnaast betoogde de appellante dat zij schade had geleden aan haar imago door een persbericht van het waterschap. De Raad van State oordeelde dat het persbericht geen specifieke verwijzing naar de appellante bevatte en dat er op dat moment geen duidelijkheid was over de overtreding. Daarom werd ook dit verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tot slot werd het beroep van de appellante ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met handhaving en de gevolgen daarvan voor betrokken partijen.

Uitspraak

200505487/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het dagelijks bestuur van waterschap De Dommel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2004 heeft verweerder aan appellante een vergoeding van € 43.193,82 toegekend voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van het besluit van verweerder van 7 juli 2004, op schrift gesteld op 15 juli 2004, waarbij hij is overgegaan tot toepassing van bestuursdwang.
Bij besluit van 13 mei 2005, verzonden op 17 mei 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door F.Th.M. Peters en ing. G.J. Goris, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal en mr. A.P.J. van Leengoed, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder is bij het besluit van 7 juli 2004 overgegaan tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang omdat volgens hem appellante zonder vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) zuurstofbindende stoffen met een jaargemiddelde vervuilingswaarde van 5.000 inwonerequivalenten (hierna: i.e.) of meer loosde op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Hapert (hierna: de RWZI). Naar de mening van verweerder was dit te wijten aan een defect in de zuiveringsinstallatie van appellante.
De bestuursdwang heeft er uit bestaan dat het afvalwater vanuit de inrichting van appellante per as is afgevoerd. In het besluit van 6 december 2004 heeft verweerder - kort weergegeven - overwogen dat appellante op 7 juli 2004 de bovengenoemde norm niet overtrad en dat verweerder daarom op die datum niet bevoegd was om handhavend op te treden.
2.2.    Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder ten onrechte de kosten die gepaard zijn gegaan met het ingrijpend aanpassen van de zuiveringsinstallatie niet heeft vergoed. Deze aanpassing kostte meer dan € 150.000,00. Volgens haar was zij gedwongen de kosten te maken vanwege het bestuursdwangbesluit van 7 juli 2004 en de brief van verweerder van 5 augustus 2004, waarin hij aankondigde handhavend op te zullen treden indien appellante zonder vergunning meer dan 5.000 i.e. zou lozen. Verder was verweerder er naar de mening van appellante vòòr 15 juli 2004 al mee bekend dat appellante op 7 juli 2004 (nog) niet ter waarde van 5.000 i.e. had geloosd en dat de overbelasting van de RWZI niet aan haar te wijten was. Indien verweerder haar eerder had ingelicht dat zij geen overtreding had begaan, had zij de zuiveringsinstallatie niet zo ingrijpend aangepast, aldus appellante.
2.2.1.    De Afdeling stelt voorop dat het aanpassen van de zuiveringsinstallatie geen deel heeft uitgemaakt van de toegepaste bestuursdwang. Uit de stukken blijkt voorts dat verweerder met appellante op 7 juli 2004 is overeengekomen dat de inrichting weer op normale wijze in gebruik mocht worden genomen nadat de bestaande zuiveringsinstallatie was gerepareerd. Op 8 juli 2004 is de installatie gerepareerd. Op 9 juli is bij hercontrole gebleken dat afvoer per as niet langer nodig was en is de inrichting met toestemming van verweerder weer op normale wijze in gebruik genomen. Tot slot heeft appellante bij brief van 29 juli 2004 aan verweerder meegedeeld dat zij (vanwege de hoge lozingsheffingen die met een Wvo-vergunning gepaard zouden gaan) de zuiveringsinstallatie zodanig wilde aanpassen dat de jaargemiddelde norm van 5.000 i.e. niet zou worden overschreden en de inrichting daardoor niet Wvo-vergunningplichtig zou worden.
Met betrekking tot de stelling dat verweerder vòòr 15 juli 2004 bekend was met het feit dat appellante niet in overtreding was, overweegt de Afdeling dat dit eerst is gebleken uit de resultaten van een rapport van verweerder van 7 september 2004.
Ten aanzien van de brief van 5 augustus 2004 overweegt de Afdeling dat deze niet in enig verband staat met het besluit van 7 juli 2004. Verweerder heeft in die brief immers er louter op gewezen dat hij handhavend zal optreden indien appellante de jaargemiddelde norm van 5.000 i.e. zou overschrijden.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de Afdeling het aanpassen van de zuiveringsinstallatie niet worden toegerekend aan het besluit van 7 juli 2004. Verweerder heeft dan ook terecht het verzoek om vergoeding van deze kostenpost afgewezen. Het beroep faalt in zoverre.
2.3.    Appellante betoogt voorts dat verweerder de schade die verband houdt met de aantasting van haar imago en die zij heeft geleden als gevolg van een op 12 juli 2004 door verweerder uitgegeven persbericht, ten onrechte niet heeft vergoed.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van het uitgeven van het persbericht niet duidelijk was of appellante de i.e.-norm had overschreden. Verder is ter zitting gebleken dat de naam van appellante niet in het persbericht is genoemd. Onder deze omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid het verzoek om schadevergoeding op dit punt afgewezen. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.4.    Appellante stelt tot slot dat verweerder een te laag bedrag heeft toegekend voor de gemaakte kosten voor de rechtsbijstand die appellante heeft moeten inroepen.
Verweerder heeft voor deze kostenpost aansluiting gezocht bij de forfaitaire bedragen die in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) zijn genoemd. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de vergoedingen die in het Besluit worden genoemd, nog afgezien van het feit dat appellante geen staat van gemaakte kosten heeft overlegd. Deze grond faalt.
2.5.    Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van Helvoort
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006
361.