ECLI:NL:RVS:2006:AX4396

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507072/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding in het kader van bestemmingsplanwijziging en de beoordeling van planologische nadelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van planschade door de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn. Het verzoek om planschadevergoeding was gebaseerd op artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en volgde op de vaststelling van het bestemmingsplan 'Ridderveld I-Oost'. De raad had het verzoek afgewezen, omdat volgens hen de appellant niet in een nadeliger planologische positie was geraakt door de wijziging van het bestemmingsplan. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 april 2005, waarbij de appellant in persoon aanwezig was en de raad vertegenwoordigd werd door een ambtenaar. De Raad overwoog dat bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding moet worden gekeken naar de wijziging van het planologische regime en of de appellant hierdoor schade lijdt. De appellant stelde dat zijn woning in waarde was gedaald door het nieuwe bestemmingsplan, omdat de groenstroken rondom zijn woning niet planologisch beschermd waren, wat leidde tot zicht op omliggende bebouwing.

De Raad van State oordeelde echter dat zowel het oude als het nieuwe bestemmingsplan gebruik van de gronden rondom de woning toestond, en dat de appellant niet in een nadeliger positie was geraakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 24 mei 2006.

Uitspraak

200507072/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2017 van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 juli 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: de raad) het verzoek van appellant om vergoeding van planschade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2005, verzonden op 14 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 oktober 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2005, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door K. Schoonderwoerd, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In deze procedure is uitsluitend het verzoek van appellant om vergoeding van planschade aan de orde. Het overige gedeelte van het hoger beroep is aan de orde in de uitspraak met zaaknummer
200507073/1die op dezelfde dag als deze uitspraak openbaar is gemaakt.
2.2.    Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.3.    Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.4.    Appellant is sinds 11 maart 1985 eigenaar van het perceel plaatselijk bekend [locatie] in de [wijk] te [plaats]. Op dit perceel staan een hoekwoning en een stenen schuur. Het perceel wordt aan de noordzijde begrensd door een voetpad met ten noorden daarvan een strook grond van 2 meter breed die eigendom is van de gemeente en noordelijk van deze strook grond tuinen en woningen. Aan de voorzijde van de woning liggen achtereenvolgens een voetpad, een grasveld, een voetpad en tuinen van andere woningen. Deze andere woningen liggen op circa 40 meter afstand van de woning van appellant.
Appellant heeft gesteld schade te lijden ten gevolge van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Ridderveld-1-Oost". Hij heeft verzocht om vergoeding daarvan op de voet van artikel 49 van de WRO. De raad heeft dat verzoek afgewezen en die afwijzing in de beslissing op bezwaar gehandhaafd.
2.5.    Voorheen gold voor het perceel van appellant en de omliggende gronden het bestemmingsplan "Ridderveld I", dat bij Koninklijk besluit van 5 december 1973 in rechte onaantastbaar is geworden. Op grond van dit plan maakte het perceel deel uit van een gebied met de bestemming "Woondoeleinden, eengezinshuizen met een dichtheid van ten hoogste 40 woningen per ha met bijbehorende gronden". Ingevolge de voorschriften, voor zover thans van belang, waren gronden met deze bestemming bestemd voor woningen met de bij de woonwijk behorende bijzondere gebouwen, de daarbij behorende bijgebouwen, autoboxen, rijwegen, voetpaden, parkeergelegenheden, groen- en plantsoenvoorzieningen, straatmeubilair, alsmede andere bouwwerken en andere werken. Het college van burgemeester en wethouders moest deze bestemming uitwerken. Zolang geen uitwerkingsplan was goedgekeurd waren in het gebied slechts bouwwerken toegestaan die voldeden aan concept- of vastgestelde uitwerkingsvoorschriften van burgemeester en wethouders en waarvoor het college van gedeputeerde staten een schriftelijke verklaring van geen bezwaar had afgegeven. Vast staat dat voor de componistenwijk geen uitwerkingsplan is vastgesteld.
De raad heeft op 24 september 1998 het bestemmingsplan "Ridderveld I-Oost" vastgesteld, dat bij besluit van het college van gedeputeerde staten van 27 april 1999 gedeeltelijk is goedgekeurd en door de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2001, no. 199901021/1, in rechte onaantastbaar is geworden. In dit bestemmingsplan zijn de woning en achtertuin van appellant, alsmede gronden ten noorden van zijn perceel, bestemd als "Woondoeleinden" en is de voortuin van appellant bestemd als "Tuin". Volgens de voorschriften van dit plan, voor zover thans van belang, zijn gronden met de bestemming "Woondoeleinden" bestemd voor wonen, erven, tuinen, toegangs- en achterpaden en parkeervoorzieningen, en mogen op deze gronden woningen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen, alsook bouwwerken geen gebouwen zijnde worden opgericht.
2.6.    De raad heeft het verzoek van appellant voor advies voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). De SAOZ overweegt in haar advies van juli 2003 (hierna: SAOZ-advies) dat de componistenwijk, waarin het perceel van appellant is gelegen, is gebouwd aan de hand van een verkavelingsplan, waarin de feitelijke situatie is weergegeven, waaraan bij de vergelijking van planologische regimes geen betekenis kan toekomen. De SAOZ is op basis van een vergelijking van voornoemde bestemmingsplannen tot de conclusie gekomen dat in het uitwerkingsplan dat op basis van het bestemmingsplan "Ridderveld I" diende te worden vastgesteld aan de omgeving van het perceel van appellant dezelfde bestemmingen hadden kunnen worden gegeven als is gebeurd in het bestemmingsplan "Ridderveld I-Oost". Volgens de SAOZ is appellant ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan dan ook niet in een planologisch nadeliger positie geraakt. De raad heeft aan zijn afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding het SAOZ-advies ten grondslag gelegd.
2.7.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn woning in waarde is gedaald ten gevolge van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Ridderveld I-Oost". Hij voert daartoe aan dat de groenstroken noordelijk van zijn woning in dit bestemmingsplan niet planologisch zijn beschermd. De afschermende werking van deze groenstroken is daardoor niet verzekerd met als gevolg dat appellant vanuit zijn woning zicht kan krijgen op omliggende woonbebouwing in plaats van op opgaand groen.
2.7.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen - kort samengevat - dat zowel op grond van het oude bestemmingsplan "Ridderveld I" als op grond van het nieuwe bestemmingsplan "Ridderveld I-Oost" gebruik van de gronden noordelijk van de woning van appellant als tuin en het daarop oprichten van bebouwing was respectievelijk is toegestaan. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat de raad terecht heeft geconcludeerd dat appellant door het bestemmingsplan "Ridderkerk I-Oost" niet in een planologisch nadeliger positie is geraakt en het verzoek om vergoeding van planschade terecht heeft afgewezen.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Zijlstra
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006
240-507.