ECLI:NL:RVS:2006:AX4379

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602635/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake bouwvergunning voor seniorenwoningen in Doorn

Op 16 mei 2006 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Het college van burgemeester en wethouders van Doorn had op 9 november 2004 een bouwvergunning verleend voor de bouw van 18 seniorenwoningen op een perceel in Doorn. Dit besluit werd aangevochten door de Vereniging Ludenkwartier en anderen, die bij brief van 6 april 2006 hoger beroep instelden tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, die hun beroep ongegrond had verklaard. De Voorzitter heeft de zaak op 3 mei 2006 ter zitting behandeld, waarbij de verzoekers en het college vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Voorzitter oordeelde dat de genomen besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook al is er een rechtsmiddel aangewend. Het bouwplan was in strijd met het bestemmingsplan, maar het college had toepassing gegeven aan artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om de vergunning te verlenen. De ruimtelijke onderbouwing van het project was voldoende, en er was een toenemend tekort aan passende woonruimte voor ouderen in Doorn. De Voorzitter concludeerde dat het college in redelijkheid de vrijstelling had kunnen handhaven en dat er geen civielrechtelijke belemmeringen waren voor de realisatie van het bouwplan.

De Voorzitter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er onvoldoende grond was om aan te nemen dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand zou blijven. Bovendien was gebleken dat de 203 bomen waarvoor een kapvergunning was verleend, al waren geveld, waardoor er geen spoedeisend belang meer bestond bij de beoordeling van het verzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

200602635/2.
Datum uitspraak: 16 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer:
de Vereniging Ludenkwartier en anderen, alle te Doorn,
verzoekers,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/3043, SBR 05/3234, SBR 05/3544 en SBR 06/665 van de rechtbank Utrecht van 17 maart 2006 in het geding tussen:
1.    verzoekers,
2.    [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    de Vereniging Leefbaar Doorn en anderen, alle te Doorn
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doorn, rechtsvoorganger van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug, (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor 18 seniorenwoningen op het perceel kadastraal bekend gemeente Doorn, sectie […], nrs. […], plaatselijk bekend hoek Frans Halslaan - Paulus Potterlaan, ongenummerd (hierna: het perceel).
Bij afzonderlijk besluit van 9 november 2004 heeft het college aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het vellen van in totaal 203 bomen op het perceel.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college de tegen deze besluiten door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2006, verzonden op 24 maart 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), het beroep voor zover ingesteld door appellanten ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij deze brief hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.A. Spigt, advocaat te Arnhem, en het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug, vertegenwoordigd door mr. H.J. Knibbe, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Genomen besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit uitgangspunt geldt temeer indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg de tegen het besluit ingestelde beroepen ongegrond heeft verklaard.
2.3.    Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "2e en 4e herziening van het plan in onderdelen" op het perceel rustende bestemmingen "Groen, berm, beplanting, plantsoen en bos" en "Wegen, voetpaden en parkeerterrein". Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.4.    Blijkens de beslissing op bezwaar wordt de ruimtelijke onderbouwing van het project gevormd door een voor het bouwplan opgestelde notitie, alsmede door het voorontwerp van het bestemmingsplan "Doorn-Noord" dat is toegesneden op het onderhavige bouwplan en dat het overleg bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 heeft doorlopen. Verder is gebleken dat het perceel is gelegen binnen de in het streekplan aangegeven bebouwingscontour en na in 1991 en 1996 gehouden bouwlocatieonderzoeken door de gemeenteraad van Doorn is aangewezen voor de ontwikkeling van zorgwoningen. Er bestaat op voorhand geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan in dit geval te stellen eisen. De omstandigheid dat de in het bouwplan voorziene bouwmassa afwijkt van de bebouwing in het Ludenkwartier betekent, in aanmerking genomen de mogelijkheden van de in artikel 19 van de WRO besloten zelfstandige projectprocedure, niet dat van een goede ruimtelijke onderbouwing geen sprake is.
2.5.    Er bestaat op voorhand evenmin grond voor het oordeel dat het college de verleende vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat in Doorn een toenemend tekort bestaat aan passende woonruimte voor ouderen en dat het bouwplan in zodanige woonruimte voorziet. Het betoog van verzoekers dat aan dat belang geen groot gewicht kan worden toegekend omdat de Huisvestingswet niet toelaat deze woningen te reserveren voor Doornse senioren, wat er verder zij van de juistheid van die stelling, laat onverlet dat de realisering van deze woningen leidt tot een vergroting van het woningaanbod voor ouderen in de gemeente. Het is naar het oordeel van de Voorzitter aannemelijk dat het merendeel van deze woningen ook daadwerkelijk door de door het college beoogde doelgroep zullen worden bewoond. Voorts doet zich niet de situatie voor dat civielrechtelijke belemmeringen aan realisering van het bouwplan in de weg staan. Het betoog van verzoekers dat onzeker is dat de woningen overeenkomstig de in het voorontwerp daaraan toegekende bestemming zullen worden gebruikt nu de in de koopovereenkomsten ter zake op te nemen kettingbedingen geen waarborg bieden voor het gebruik van de woningen door senioren met een zorgbehoefte, daargelaten wat er van zij, laat onverlet dat voldoende aannemelijk is dat deze woningen gelet op de daarin aangebrachte bouwkundige voorzieningen zijn bedoeld voor deze personen en ook door hen zullen worden gebruikt.
2.6.    Niet valt in te zien dat het college zijn oordeel dat het bouwplan uit oogpunt van welstand aanvaardbaar is niet heeft mogen baseren op het advies van de PUWC Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit van 14 januari 2003. Blijkens de processtukken zijn aan dit advies twee schriftelijke reacties van die commissie voorafgegaan van 24 juni 2002 en 22 oktober 2002 die hebben geleid tot aanpassing van het bouwplan. Dit in aanmerking nemende is voldoende inzichtelijk waarom het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het van de zijde van appellanten overgelegde advies van ir. B. Braak van 12 januari 2005, aangevuld op 3 februari 2006, is geen welstandsadvies maar een stedenbouwkundig advies en kan reeds daarom aan het voorgaande niet afdoen.
Het betoog van verzoekers dat het college bij zijn welstandsoordeel is afgeweken van de welstandsnota leidt op voorhand niet tot een ander oordeel. De bouwaanvraag voor dit bouwplan is ingediend vóór 1 januari 2003. Gelet op artikel VII, derde lid, van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningsprocedure en welstandtoezicht) is daarop het recht van toepassing zoals dat gold op de dag van indiening ervan op 21 december 2002. Artikel 12 van de Woningwet, zoals dit artikel op dat moment luidde, bevatte niet de verplichting het bouwplan te toetsen aan de criteria van de welstandsnota.
2.7.    Gelet op het vorenstaande en hetgeen verzoekers overigens nog naar voren hebben gebracht bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 11 oktober 2005 tot handhaving van de verleende vrijstelling en bouwvergunning, niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de vrijstelling en bouwvergunning niet mochten worden verleend. Gelet hierop en op de bij de bouwvergunning betrokken belangen, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8.    Gebleken is dat de 203 bomen waarop de gehandhaafde kapvergunning betrekking heeft reeds zijn geveld. Derhalve bestaat geen spoedeisend belang bij de beoordeling van het verzoek, voor zover het daarop ziet. Het verzoek dient in zoverre reeds daarom te worden afgewezen.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Willems
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006
412.