200507170/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Werkgroep Behoud de Peel", gevestigd te Deurne, en de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2005, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de stichting "Stichting Werkgroep Behoud de Peel", en verweerder, vertegenwoordigd door E. Kramer en O. Duisters, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [maat] in de maatschap, en mr. A.J. Likkel, rechtsbijstandverlener.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
Op 1 februari 2006 is in werking getreden de Interimwet stad-en-milieubenadering, waarbij onder meer artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) is gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 februari 2006 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een varkenshouderij voor het houden van 96 kraamzeugen, 308 guste en dragende zeugen, 38 opfokzeugen, 1.248 gespeende biggen, 4 beren, 1.552 vleesvarkens en 24 zoogkoeien. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 30 december 1999 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend.
2.3. Vergunninghoudster heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover daarin is aangevoerd dat sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wav.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan vergunninghoudster heeft gesteld vindt de grond inzake een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wav wel zijn grondslag in de bedenkingen; daarin is aangevoerd dat de inrichting ingevolge voornoemde wetsbepaling geen belangrijke toename van de verontreiniging mag veroorzaken, hetgeen met de gevraagde vergunning wel het geval is. Het beroep is daarom in dit opzicht ontvankelijk.
2.4. Appellanten voeren aan dat verweerder heeft miskend dat de inrichting valt onder de werkingssfeer van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26; hierna: de Richtlijn). Onder verwijzing naar bijlage I, onder 2, van de Richtlijn en artikel 9, vijfde lid, van de Richtlijn betogen zij dat bij de beantwoording van de vraag of de drempelwaarden van bijlage I, onder 6.6, van de Richtlijn worden overschreden, de verschillende categorieën dieren (mestvarkens en zeugen), en de aantallen dieren die van die categorieën (respectievelijk 442 zeugen en 1.552 mestvarkens) binnen de inrichting mogen worden gehouden, bij elkaar moeten worden opgeteld. Appellanten stellen dat, wat de 442 zeugen betreft, de drempelwaarde uit bijlage I, onder 6.6, onder b, van de Richtlijn voor 58,9% wordt gehaald en dat, wat de 1.552 mestvarkens betreft, de drempelwaarde uit bijlage I, onder 6.6, onder b, van de Richtlijn voor 77,6% wordt gehaald. Dit betekent volgens appellanten dat vorenbedoelde drempelwaarden in samenhang bezien ruimschoots worden overschreden, zodat de inrichting onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt.
Voorts stellen appellanten dat door de toename van de ammoniakemissie vanwege de inrichting van 5.566,4 kilogram per jaar tot 6.268,7 kilogram per jaar sprake is van een belangrijke verontreiniging als bedoeld in de Richtlijn. Verder is volgens appellanten sprake van een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wav. Appellanten voeren hiertoe aan dat de emissie van de inrichting een bijdrage zal leveren aan de reeds veel te hoge achtergronddepositie van 1.500 tot ruim 3.000 mol potentieel zuur per hectare per jaar in de Peelregio, waaronder begrepen het op 253 meter van de inrichting gelegen kwetsbare bos- en heidegebied "De Stippelberg". Nu de kritische depositiewaarden voor de Peelregio naar de mening van appellanten in de nabije toekomst niet kunnen worden gehaald, dient elke toename van de emissie te worden beschouwd als een belangrijke (toename van de) verontreiniging. Appellanten achten een toename van 15 mol potentieel zuur per hectare per jaar nog acceptabel, doch deze hoeveelheid wordt door de aangevraagde en bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting overschreden. Volgens appellanten miskent verweerder dat naast de toepassing van de beste beschikbare technieken ook de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden van belang zijn bij de vraag of sprake is van een belangrijke (toename van de) verontreiniging.
2.4.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt. Ten aanzien van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie en
-depositie heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, dat deze niet zodanig is, dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd.
2.4.2. Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn, voor zover hier van belang, heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in de bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
In bijlage I, onder 2, van de Richtlijn is bepaald dat de in de bijlage genoemde drempelwaarden in het algemeen betrekking hebben op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld.
In bijlage I van de Richtlijn worden onder 6.6 installaties genoemd voor intensieve pluimvee- en varkenshouderij met meer dan:
a) 40.000 plaatsen voor pluimvee;
b) 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); of
c) 750 plaatsen voor zeugen.
2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 mei 2006 in zaak no.
200508099/1, volgt uit het stelsel van de Richtlijn dat het houden van mestvarkens enerzijds en het houden van zeugen anderzijds te onderscheiden activiteiten zijn die behoren tot respectievelijk de categorie genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b, van de Richtlijn en de categorie genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Voorts heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of een inrichting onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt, de capaciteiten van de activiteiten die behoren tot de categorieën genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder a, b en c, van de Richtlijn niet bij elkaar dienen te worden opgeteld. Nu met de bij het bestreden besluit verleende vergunning in de inrichting in totaal 1.552 mestvarkens en 442 zeugen mogen worden gehouden, en met die activiteiten de drempelwaarden voor mestvarkens onderscheidenlijk zeugen genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b en c, van de Richtlijn niet worden overschreden, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de overige gronden van appellanten die betrekking hebben op de Richtlijn.
2.4.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav, zoals dat vóór 1 februari 2006 luidde, geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11 (oud), 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wav geldt het eerste lid - onverminderd artikel 7 - evenmin bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7.35 van de Wet milieubeheer met betrekking tot een veehouderij, bij de voorbereiding waarvan krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieu-effectrapportage dient te worden gemaakt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van Richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.4.5. Onbestreden staat vast dat geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Verder staat vast dat de inrichting niet valt onder de werkingssfeer van de Richtlijn. De vergunning kan derhalve niet worden geweigerd op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wav. Voorts staat vast dat de in artikel 3, vierde lid, van de Wav bedoelde situatie zich niet voordoet.
De vergunning kan evenmin worden geweigerd op grond van de vaststelling dat niet voldaan kan worden aan het alara-beginsel. Op grond van artikel 3, derde lid (oud), van de Wav en artikel 8.11, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer kunnen slechts voorschriften aan de vergunning worden verbonden. De gevraagde vergunning kan derhalve niet op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wav, noch op grond van enige andere bepaling in deze wet, worden geweigerd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het met toepassing van artikel 8.11, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning niet nodig is.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006