ECLI:NL:RVS:2006:AX2142

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507823/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor melkrundveehouderij en stierenmesterij in Oss

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een melkrundveehouderij en stierenmesterij op een perceel in Oss. De vergunning werd op 26 juli 2005 verleend door het college van burgemeester en wethouders van Oss, maar werd aangevochten door de appellant, die zich benadeeld voelde door de toename van stankhinder. De Raad van State heeft de zaak op 7 april 2006 behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, en de verweerder door ambtenaren van de gemeente en het Regionaal Milieubedrijf. De appellant stelde dat de vergunning zou leiden tot een verslechtering van de stankhinder ten opzichte van de onderliggende vergunningen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het beroep van de appellant ontvankelijk was, maar dat de vergunning op basis van de Wet milieubeheer terecht was verleend. De Afdeling overwoog dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd en dat de verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. De Afdeling concludeerde dat de vergunning niet in strijd was met de geldende wetgeving en dat de stankhinder niet onaanvaardbaar was. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200507823/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een melkrundveehouderij en stierenmesterij op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 27 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 september 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, en verweerder, vertegenwoordigd door H.J.M. van Mensvoort, ambtenaar van de gemeente, en ing. M.M.J. Pijnenburg, werkzaam bij het Regionaal Milieubedrijf Noord Oost-Brabant, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover daarin is aangevoerd dat wat stal 1 betreft met het bestreden besluit een verslechtering optreedt in de door de inrichting veroorzaakte stankhinder ten opzichte van de onderliggende vergunning.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de verslechtering van de stankhinder veroorzaakt door stal 1 wel zijn grondslag in de bedenkingen; daarin is aangevoerd dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning leidt tot een verslechtering van de wat stank betreft reeds overbelaste situatie. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 (oud) van de wet.
2.4.    Appellant stelt onaanvaardbare enkelvoudige stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voert hij aan dat verweerder in het bestreden besluit heeft miskend dat er op grond van de onderliggende vergunningen reeds sprake is van een wat stank betreft overbelaste situatie, welke situatie, mede gelet op de zeer korte afstand van het relevante emissiepunt binnen de inrichting tot aan zijn woning, met de bij het bestreden besluit verleende vergunning verder verslechtert. Volgens appellant is er sprake van een toename van het aantal mestvarkeneenheden in stal 1 en stal 6 door de omwisseling van dieren waarvoor op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) geen omrekeningsfactoren gelden in dieren, die wel kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden.
2.4.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder de Richtlijn gehanteerd, voor zover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij onder meer de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
Ingevolge hoofdstuk 2, paragraaf 2 onder 2, vierde alinea, van de Richtlijn wordt, wanneer binnen één inrichting zowel rundvee, waarvoor vaste afstanden gelden, voorkomt én diercategorieën aanwezig zijn waarvoor omrekeningsfactoren gelden, de afstand waarop deze twee delen van de inrichting van een gevoelig object liggen, voor ieder deel apart beoordeeld.
2.4.2.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 64 stuks melkrundvee, 63 stuks vrouwelijk jongvee, 40 vleesstieren tot 6 maanden en 50 vleesstieren van 6 tot 24 maanden. Op grond van de onderliggende vergunningen mogen binnen de inrichting 64 stuks melkrundvee, 63 stuks vrouwelijk jongvee, 29 guste en dragende zeugen, 1 beer, 16 opfokzeugen, 16 kraamzeugen, 148 gespeende biggen, 4 vleesstieren tot 6 maanden en 12 vleesstieren van 6 tot 24 maanden worden gehouden.
Onbestreden staat vast dat bij het bestreden besluit ten opzichte van de het dichtst bij de inrichting gelegen woning van derden, de woning van appellant aan de [locatie 2] - waarvan niet in geschil is dat deze moet worden aangemerkt als een categorie IV-object in de zin van de brochure - niet wordt voldaan aan de afstandsnormen waaraan het naar mestvarkeneenheden om te rekenen veebestand dient te voldoen. Ook op grond van de onderliggende vergunningen is wat het naar mestvarkeneenheden om te rekenen veebestand betreft sprake van een overbelaste situatie ten aanzien van het aspect stank. Voorts staat vast dat op grond van de onderliggende vergunningen wat het rundvee betreft niet wordt voldaan aan de minimaal aan te houden van afstand van 50 meter voor categorie IV-objecten.
2.4.3.    Het veebestand waarvoor in bijlage 1 bij de Richtlijn geen omrekeningsfactoren zijn opgenomen wordt met de bij het bestreden besluit verleende vergunning gehuisvest in de stallen 2, 5, 6, 7 en 8. Dit deel van het veebestand wordt niet uitgebreid ten opzichte van de onderliggende vergunningen. Weliswaar wordt het reeds binnen de inrichting aanwezige jongvee met het bestreden besluit verplaatst van stal 1 en stal 6 naar de nieuw op te richten stal 2, doch deze stal is gelegen op een afstand van 70 meter van de woning van appellant, zodat voldaan wordt aan de op grond van de brochure in samenhang met de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstand. Bovendien neemt deze afstand toe ten opzichte van de eerder vergunde situatie. De afstanden van de voor stank relevante emissiepunten van de stallen 5, 6, 7 en 8 tot aan de woning van appellant blijven gelijk ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de nieuw op te richten stal 2 zodanig is ingericht dat het aannemelijk is dat ten aanzien van deze stal een uitbreiding van het aantal te houden dieren zal worden aangevraagd, overweegt de Afdeling, dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend.
Het veebestand waarvoor in bijlage 1 bij de Richtlijn wel omrekeningsfactoren zijn opgenomen, wordt bij het bestreden besluit uitgebreid met 36 stieren tot 6 maanden en 38 stieren van 6 tot 24 maanden. Deze dieren worden gehuisvest in de stallen 1, 3, 4 en 9. Ten aanzien van de stallen 1, 3 en 4 neemt de afstand van het voor stank relevante emissiepunt tot aan de woning van appellant toe ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Ten aanzien van de nieuw op te richten stal 9 wordt voldaan aan de op grond van de brochure in samenhang met de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstand. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het totale aantal mestvarkeneenheden waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, afneemt ten opzichte van het op grond van de onderliggende vergunningen vergunde veebestand dat kan worden omgerekend naar mestvarkeneenheden. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat ten aanzien van stal 6 wel sprake is van een uitbreiding van het aantal dieren dat kan worden omgerekend naar mestvarkeneenheden, overweegt de Afdeling, dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten aanzien van deze dieren in de vergunningaanvraag in zoverre geen verandering is aangevraagd ten opzichte van de onderliggende vergunningen. De vergunning is verleend conform de aanvraag.
Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 (oud) van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5.    Appellant stelt onaanvaardbare cumulatieve stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voert hij aan dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt stelt dat de door de inrichting veroorzaakte cumulatieve stankhinder bij de thans verleende vergunning niet verandert ten opzichte van de onderliggende vergunningen. Volgens appellant is er met het bestreden besluit sprake van een uitbreiding van het aantal mestvarkeneenheden waarmee het vergunde veebestand overeenkomt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Bovendien is er sprake van een verschuiving van het voor stank relevante zwaartepunt van de inrichting.
2.5.1.    Met betrekking tot de cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
2.5.2.    Vaststaat dat met de bij het bestreden besluit verleende vergunning geen sprake is van een toename van het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de onderliggende vergunningen. De afstand van de inrichting ten opzichte van de dichtstbijgelegen woning [locatie 2] wordt blijkens de stukken niet kleiner. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat de som van de individuele bijdragen op voornoemde woning de waarde van 1,50, zoals opgenomen in het rapport, niet overschrijdt. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de cumulatieve stankhinder niet zodanig is dat de vergunning op dat punt zou moeten worden geweigerd dan wel dat aanvullende voorschriften nodig zijn. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6.    Appellant voert aan onaanvaardbare geluidhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voert hij aan dat uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt dat de inrichting niet kan voldoen aan de richtwaarde in de dagperiode voor het maximale geluidniveau uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). De door verweerder in de vergunning voorgeschreven organisatorische maatregel, inhoudende dat de aan- en afvoerbewegingen van de inrichting via een andere inrit dan aangevraagd moeten plaatsvinden, is volgens appellant onvoldoende. Volgens hem staat ook niet vast dat het vrachtverkeer van en naar de inrichting ook daadwerkelijk gebruik zal gaan maken van de nieuwe inrit, temeer nu het volgens appellant ook niet mogelijk is dat van deze inrit gebruik wordt gemaakt.
2.6.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd. Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.
Voorts heeft verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder een door Adviesbureau De Haan B.V. opgesteld akoestisch rapport van 29 april 2004 (hierna: het akoestisch rapport) als uitgangspunt gehanteerd.
2.6.2.    Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder heeft verweerder de voorschriften C.1 en C.2 aan de vergunning verbonden. Hierin zijn grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau respectievelijk het maximale geluidniveau voor de dag-, avond- en nachtperiode opgenomen.
2.6.3.    Appellant heeft de toereikendheid van de in de voorschriften C.1 en C.2 opgenomen geluidgrenswaarden niet bestreden. Voorts heeft appellant de naleefbaarheid van de in voorschrift C.1 opgenomen geluidgrenswaarden niet bestreden.
Uit het akoestisch rapport, dat blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat de inrichting kan voldoen aan de in voorschrift C.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau van 60 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Dit is door appellant niet bestreden. Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat de in voorschrift C.2 gestelde en in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbare grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode van 70 dB(A) wordt overschreden als gevolg van het rijden van vrachtwagens op het terrein van de inrichting en het laden van rundvee bij stal 1. Blijkens het akoestisch rapport is voor de naleefbaarheid van deze grenswaarde een vermindering van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting nodig van 5 dB(A), welke vermindering, behalve door het aanbrengen van een geluidscherm - wat op stedenbouwkundige bezwaren stuit -, kan worden bereikt door het vrachtverkeer van en naar de inrichting gebruik te laten maken van de andere inrit aan de zijde van stal 2. Uit de berekening in het akoestisch rapport waarbij is uitgegaan van de inrit aan de zijde van stal 2, blijkt dat in dat geval voornoemde grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode niet wordt overschreden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding aan de uitkomst van deze berekening te twijfelen. Voor zover appellantheeft aangevoerd dat niet vaststaat dat inderdaad gebruik zal worden gemaakt van de inrit aan de zijde van stal 2, overweegt de Afdeling dat in vergunningvoorschrift C.4 is bepaald dat alle aan- en afvoerbewegingen door vrachtverkeer van en naar de inrichting via de inrit aan de zijde van stal 2 moeten plaatsvinden. De inrichting dient in werking te zijn overeenkomstig de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is bovendien niet gebleken dat het voor vergunninghouder niet mogelijk is om aan deze maatregel gevolg te geven. Voor zover appellant nog heeft aangevoerd dat in het akoestisch rapport op dit punt ten onrechte geen rekening is gehouden met het laden en afvoeren van de stieren uit stal 6 overweegt de Afdeling, dat uit de stukken, waaronder het akoestisch rapport, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze stieren op onregelmatige tijdstippen met behulp van een personenwagen met trailer worden afgevoerd. Deze afvoer zal blijkens het akoestisch rapport niet samenvallen met de afvoer van rundvee, welke bedrijfsactiviteit volgens het akoestisch rapport als maatgevend moet worden beschouwd.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode kan worden nageleefd.
Deze beroepsgrond faalt.
2.7.    Appellant heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
312-443.