200506187/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/2557 WRO van de rechtbank Breda van 21 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor de bouw van zeven woningen aan de Hoge Akker te Den Hout.
Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2006, waar appellant in persoon, en bijgestaan door mr. drs. M.L. Marcus-Daniëls, advocaat te Rijen, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.W.L. Versteegh, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Den Hout-Zuid 1972" rust op het in geding zijnde perceel de bestemming "Agrarische doeleinden, bebouwd". Vast staat dat het bouwplan in strijd is met deze bestemming en dat voor de realisering ervan vrijstelling van het bestemmingsplan ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO is vereist. Voor het perceel is op 17 september 2003 een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO genomen. Op 13 januari 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ten behoeve van het bouwplan een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, verleend.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling voor de woningen niet had mogen worden verleend, omdat zijn woon- en leefklimaat en de groene omgeving als gevolg van de realisering van het bouwplan ernstig zullen worden aangetast. Voorts voert hij aan dat het college het advies van de welstandscommissie van 6 juni 2003 niet bij de besluitvorming had mogen betrekken.
2.3. De rechtbank heeft, mede gelet op het ter zitting getoonde foto- en kaartmateriaal, op goede gronden vastgesteld dat als gevolg van het bouwplan het uitzicht vanuit de woning van appellant zal veranderen. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de door appellant gevreesde aantasting van zijn woon- en leefklimaat, gelet op de afstand van ongeveer 25 meter van de dichtstbijzijnde woning van het bouwplan tot zijn woning, niet een zodanig zwaarwegend belang vormt dat het college hierin reden had moeten zien om vrijstelling voor het plan te weigeren. Gelet op deze afstand en het feit dat de woningen van het bouwplan een maximale nokhoogte hebben van ongeveer 10 meter heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van appellant zich niet voordoet.
Voor zover appellant betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met het groene karakter van de omgeving heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat deze stelling niet kan worden gevolgd. Hierbij is van belang dat het perceel door het onderzoeksbureau "Waardenburg" op eventuele natuurwaarden is onderzocht en dat bij dit onderzoek geen beschermde plant- en diersoorten zijn aangetroffen. Voorts is uit de bij de vrijstelling behorende ruimtelijke onderbouwing en het verhandelde ter zitting gebleken dat het perceel een braakliggend stuk grond was dat aan de rand van het dorp tussen bestaande bebouwing was gelegen en geen bijzondere landschappelijke waarden kende.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de welstandscommissie het naar aanleiding van een eerder negatief welstandsadvies aangepaste bouwplan uitdrukkelijk heeft beoordeeld op zijn relatie met de omgeving. Niet is gebleken dat dit advies op onjuiste wijze tot stand is gekomen of dat daaraan zodanige gebreken kleven, dat het college dit advies niet bij de besluitvorming had mogen betrekken. Voorts heeft appellant geen deskundig tegenadvies overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Uit de door appellant overgelegde stukken volgt voorts niet dat de woningen qua omvang, hoogte en bouwstijl niet in deze omgeving passen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college terecht bouwvergunning heeft verleend voor het bouwplan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. van Ettekoven w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006