200506486/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2707 van de rechtbank
's-Gravenhage van 22 juni 2005 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Den Haag.
Bij besluit van 6 maart 2003 (hierna: het primaire besluit) heeft de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de gemeenteraad) het verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2004 (hierna: de beslissing op bezwaar) heeft de gemeenteraad, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 28 april 2004, het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2005, verzonden op die dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij schrijven van 28 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door J.A.K. Niemantsverdriet, gemachtigde, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. A. Bos, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Het verzoek van appellant, eigenaar van (de woning op) het perceel aan de [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel), houdt verband met de vaststelling van het bestemmingsplan Ypenburg-Rijswijk 2000.
2.3. Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding heeft de gemeenteraad advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), die in november 2002 advies heeft uitgebracht, welk advies door de gemeenteraad bij zijn primaire besluit, dat is gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar, is overgenomen.
2.4. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat tegen de in het SAOZ-rapport neergelegde planologische vergelijking ingebrachte gronden te laat naar voren zijn gebracht en wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
2.5. In hoger beroep heeft appellant allereerst de juistheid van de naar aanleiding van zijn aanvraag in het SAOZ-rapport neergelegde planologische vergelijking bestreden.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de gronden die zich richten tegen het SAOZ-rapport niet in de rechterlijke beoordeling dienen te worden betrokken, omdat deze niet tijdig kenbaar zijn gemaakt. In het beroepschrift heeft appellant zich beperkt tot een beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat geen verband houdt met in de inhoud van het SAOZ-rapport. Vast staat dat appellant pas ter zitting bij de rechtbank gronden heeft aangevoerd tegen de planologische vergelijking neergelegd in het SAOZ-rapport. Deze gronden kunnen niet worden aangemerkt als nadere toelichting van de eerder aangedragen beroepsgrond en dienen te worden aangemerkt als nieuwe beroepsgronden. Niet is gebleken dat appellant deze gronden niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Nu de rechtbank deze gronden terecht wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten, bestaat er voor het alsnog inhoudelijk beoordelen van de juistheid van de in het SAOZ-rapport opgenomen planologische vergelijking in hoger beroep dan ook geen ruimte.
2.6. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat met zijn [buurman] een regeling is getroffen, die moet worden aangemerkt als een vorm van het anderszins vergoeden van door het bestemmingsplan te lijden schade in de zin van artikel 49 van de WRO, en zijn geval vergelijkbaar is met dit geval. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling een akte van levering tevens inhoudende een bruikleenovereenkomst tussen het Samenwerkingsverband Ypenburg en [buurman] van 29 januari 2002 overgelegd, waarvan de genoemde regeling deel uitmaakt.
2.6.1. De akte van levering en de bruikleenovereenkomst is eerst in hoger beroep overgelegd. Anders dan de vertegenwoordiger van de gemeenteraad heeft betoogd, kunnen in dit geval ter onderbouwing van reeds in beroep aangevoerde gronden in hoger beroep nog stukken worden overgelegd, omdat appellant daarover niet eerder de beschikking kon hebben. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan evenwel niet slagen, omdat het hier betreft een rechtshandeling van het samenwerkingsverband Ypenburg, die is uitgevoerd door de gemeente Rijswijk, waarbij de gemeenteraad niet was betrokken en die raad in dit verband dan ook niet kan worden tegengeworpen.
2.6.2. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006