ECLI:NL:RVS:2006:AX2131

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507824/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor pluimveehouderij en geluidshinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een pluimveehouderij op een perceel in Oss, verleend door het college van burgemeester en wethouders. De vergunning, die op 26 juli 2005 werd afgegeven, betreft het houden van 28.000 legkippen voor de eierproductie. Appellant heeft tegen deze vergunning beroep ingesteld, waarbij hij verschillende gronden aanvoert, waaronder het ontbreken van een bouwvergunning, stankhinder en geluidshinder door de activiteiten van de inrichting. De zaak is behandeld op 7 april 2006, waarbij zowel appellant als de vertegenwoordigers van de gemeente en de vergunninghoudster aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning is verleend in overeenstemming met de Wet milieubeheer en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet in strijd zijn met de aanvraag. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de geluidshinder die door de inrichting kan ontstaan, acceptabel is, gezien de aard van de activiteiten en de maatregelen die zijn getroffen om geluidsoverlast te beperken. De beroepsgronden van appellant zijn in de uitspraak verworpen, en de Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van de aangevoerde bezwaren.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de geldigheid van de vergunning en verklaart het beroep van appellant ongegrond. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200507824/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor een pluimveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 september 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 oktober 2005.
Bij brief van 23 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door H.J.M. van Mensvoort, ambtenaar van de gemeente, en ing. M.M.J. Pijnenburg, werkzaam bij het Regionaal Milieubedrijf Noord Oost-Brabant, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Ter zitting heeft appellant de beroepsgronden inzake het ontbreken van de benodigde bouwvergunning, stankhinder, toepassing van het alarabeginsel ten aanzien van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie en geluidhinder veroorzaakt door activiteiten in de bedrijfsgebouwen B en C ingetrokken. Voorts heeft appellant ter zitting te kennen gegeven dat, voorzover hij heeft verwezen naar hetgeen door hem reeds in een eerdere procedure met betrekking tot de inrichting is ingebracht, het beroep is beperkt tot de gronden die hij in zijn beroepschrift van 6 september 2005 heeft aangevoerd.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een pluimveehouderij voor het houden van 28.000 legkippen voor de eierproductie.
2.4.    Appellant voert aan dat verweerder met het aan de vergunning verbinden van de voorschriften B.8, L.1.8, L.1.9 en N.2.1 de grondslag van de aanvraag heeft verlaten.
2.4.1.    In vergunningvoorschrift B.8 is bepaald dat gemorste milieugevaarlijke stoffen direct moeten worden verzegeld en moeten worden overgebracht in een vloeistofdichte voorziening, zodat ze niet in de bodem terecht komen.
In vergunningvoorschrift L.1.8 is bepaald dat een tank geplaatst moet zijn boven dan wel in een vloeistofdichte lekbak, waarvan de inhoud tenminste gelijk is aan de totale hoeveelheid opgeslagen diesel en smeerolie boven de desbetreffende lekbak.
In vergunningvoorschrift L.1.9 is, voorzover hier van belang, bepaald dat in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter moet zijn geplaatst. Voorts is in dit voorschrift bepaald dat geen leidingen door de vloer en de wanden van de vloeistofdichte bak mogen zijn doorgevoerd.
In vergunningvoorschrift N.2.1 is, voorzover hier van belang, bepaald dat de muren van de kippenstallen mestdicht op de vloer moeten aansluiten. Voorts is in dit voorschrift bepaald dat de uitvoering van beton en metselwerk, alsmede de specificatie van de toe te passen materialen moet voldoen aan de BRM en de HBRM.
2.4.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder genoemde voorschriften aan de vergunning heeft verbonden in verband met de inwerkingtreding van een wijziging van de Provinciale Milieuverordening Noord-Brabant per 1 augustus 2004. De in deze voorschriften voorgeschreven voorzieningen zijn weliswaar niet in de aanvraag vermeld, doch uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze niet dusdanig ingrijpend van aard zijn, dat verweerder hiermee de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5.    Appellant voert aan dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie ten onrechte het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit) als uitgangspunt heeft gehanteerd, aangezien dit besluit nog niet in werking was getreden. Anderzijds heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen toepassing gegeven aan de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn), aldus appellant.
2.5.1.    Met betrekking tot de gestelde toepassing die zou zijn gegeven aan het Besluit merkt verweerder op dat het Besluit nog niet in werking is getreden. Om die reden heeft hij aan de hand van de normen zoals die in bijlage 2 bij de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Rav) zijn opgenomen een afzonderlijke alaratoets uitgevoerd. Nu uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie het Besluit niet als uitgangspunt heeft gehanteerd, mist dit onderdeel van de beroepsgrond van appellant feitelijke grondslag.
2.5.2.    Verweerder heeft zich in het bestreden besluit voorts op het standpunt gesteld dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt. Ten aanzien van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie en -depositie is verweerder van mening dat deze niet zodanig is, dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd. In dit verband heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat het aangevraagde stalsysteem voldoet aan de eisen van de maximale ammoniakemissie zoals deze zijn vermeld in bijlage 2 van de Rav.
2.5.3.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wav geldt het eerste lid - onverminderd artikel 7 - niet bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7.35 van de Wet milieubeheer met betrekking tot een veehouderij, bij de voorbereiding waarvan krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieu-effectrapportage dient te worden gemaakt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn valt, en de ammoniakemissie uit de dierenverblijven een belangrijke verontreiniging veroorzaakt.
Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn, voorzover hier van belang, heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
Ingevolge bijlage I, rubriek 6.6, aanhef en onder a, bij de
Richtlijn geldt voor installaties voor intensieve pluimveehouderijen een drempelwaarde van meer dan 40.000 plaatsen.
2.5.4.    Onbestreden staat vast dat geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 28.000 legkippen. Nu minder dan 40.000 stuks pluimvee in de inrichting worden gehouden valt de inrichting, gelet op artikel 1 van de Richtlijn in samenhang bezien met rubriek 6.6, aanhef en onder a, van bijlage I behorende bij deze richtlijn, niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn. De vergunning kan derhalve niet worden geweigerd op grond van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wav. Voorts staat vast dat de in artikel 3, vierde lid, van de Wav bedoelde situatie zich niet voordoet. De gevraagde vergunning kan derhalve niet op grond van artikel 4 van de Wav, noch op grond van enige andere bepaling in deze wet, worden geweigerd.
Dit onderdeel van de beroepsgrond slaagt niet.
2.6.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel (oud) worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7.    Appellant stelt onaanvaardbare geluidhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voert hij aan dat verweerder in het bestreden besluit het uitzonderen van het laden en afvoeren van kippen ten behoeve van de inrichting van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode onvoldoende heeft gemotiveerd. Bovendien stelt appellant zich op het standpunt dat het hierbij niet om een eenmalige activiteit gaat, aangezien deze activiteit zowel in de avond- als in de nachtperiode plaatsvindt.
2.7.1.    Uit de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaken van de vergunning, volgt dat ten aanzien van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting een onderscheid moet worden gemaakt tussen de representatieve bedrijfssituatie en de niet-representatieve bedrijfssituatie. In de niet-representatieve bedrijfssituatie worden onder meer kippen geladen en afgevoerd in de avond- en nachtperiode.
2.7.2.    Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder in de representatieve bedrijfssituatie heeft verweerder onder meer de voorschriften C.1.1 en C.1.2 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge vergunningvoorschrift C.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr, LT, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, zoals omschreven in het akoestisch rapport H.05.111.01 van Adviesbureau De Haan B.V. van 21 juli 2005, ter plaatse van een gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, de avond- en de nachtperiode.
Ingevolge vergunningvoorschrift C.1.2 mag het maximale geluidniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, zoals omschreven in het akoestisch rapport H.05.111.01 van Adviesbureau De Haan B.V. van 21 juli 2005, ter plaatse van een gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, de avond- en de nachtperiode.
2.7.3.    Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder in de niet-representatieve bedrijfssituatie heeft verweerder onder meer de voorschriften C.2.1, C.2.2 en C.2.3 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge vergunningvoorschrift C.2.1 mag het laden en afvoeren van kippen niet meer dan één keer per jaar tussen 19.00 en 07.00 uur plaatsvinden.
Ingevolge vergunningvoorschrift C.2.2 mag, in afwijking van voorschrift C.1.1, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr, LT, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten tijdens het laden en afvoeren van kippen, ter plaatse van een gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan 39 dB(A) op 3,8 meter hoogte in de avondperiode en 36 dB(A) op 3,8 meter hoogte in de nachtperiode.
Ingevolge vergunningvoorschrift C.2.3 mag, in afwijking van voorschrift C.1.2, het maximale geluidniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten tijdens het laden en afvoeren van kippen, ter plaatse van een gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan 61 dB(A) op 3,8 meter hoogte in de nachtperiode.
2.7.4.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5, paragraaf 5.3, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden.
In paragraaf 5.3 van de Handreiking is onder meer vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.
2.7.5.    Verweerder heeft de in de voorschriften  C.1.1, C.1.2, C.2.2 en C.2.3 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau gebaseerd op het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport van Agra-Matic B.V. van 5 mei 2003 (hierna: het akoestisch rapport van 5 mei 2003), alsmede op een aanvullend akoestisch rapport van Agra-Matic B.V. van 15 maart 2004 en een aanvullend akoestisch rapport van Adviesbureau De Haan B.V. van 21 juli 2005 (hierna: het akoestisch rapport van 21 juli 2005).
2.7.6.    Appellant heeft de toereikendheid van de in de vergunningvoorschriften C.1.1 en C.1.2 gestelde geluidgrenswaarden niet bestreden. Wat de in de voorschriften C.2.2 en C.2.3 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de incidentele bedrijfssituatie betreft blijkt uit het akoestisch rapport van 21 juli 2005 dat tijdens het laden en afvoeren van kippen op de woning Noordstraat 13 overschrijdingen plaatsvinden van de in voorschrift C.1.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode van respectievelijk 4 dB(A) en 6 dB(A). Voorts blijkt uit het akoestisch rapport van 21 juli 2005 dat tijdens het laden en afvoeren van kippen, eveneens op de woning Noordstraat 13, een overschrijding plaatsvindt van de in voorschrift C.1.2 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gaat het hierbij om een activiteit die eenmaal per jaar plaatsvindt gedurende de avondperiode en/of de nachtperiode. In het akoestisch rapport van 5 mei 2003, dat deel uitmaakt van de aanvraag, alsmede in vergunningvoorschrift C.2.1, is vastgelegd om welke activiteit het gaat alsmede de duur van die activiteit. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze overschrijdingen aanvaardbaar zijn, gelet op het gestelde in de Handreiking, het incidentele karakter - ten hoogste eenmaal per jaar -, de korte duur ervan alsmede de omstandigheid dat blijkens het akoestisch rapport van 21 juli 2005 het treffen van geluidreducerende maatregelen niet mogelijk is.
Nu op grond van het akoestisch rapport van 5 mei 2003 vaststaat dat het laden en afvoeren van kippen als een incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie moet worden aangemerkt en dit slechts eenmaal per jaar plaatsvindt, is de Afdeling van oordeel, in aanmerking genomen de door verweerder gegeven motivering en gelet op hetgeen appellant heeft betoogd, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8.    Appellant voert aan dat het akoestisch rapport van 21 juli 2005 op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd en dat de uitkomsten van dit onderzoek eveneens onjuist zijn. In dit verband voert hij aan dat in voornoemd rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelasting veroorzaakt door activiteiten in bedrijfsruimte A.
Uit de tekening bij de aanvraag en het akoestisch rapport van 21 juli 2005 blijkt dat de binnen de inrichting aanwezige bedrijfsruimte A een opslag annex werkplaats betreft, die wordt gebruikt voor de stalling van een eigen tractor en klein onderhoud aan materieel. Blijkens voornoemd rapport wordt bij deze onderhoudswerkzaamheden gebruik gemaakt van handgereedschap gedurende maximaal 15 minuten in de dagperiode. Deze werkzaamheden zullen inpandig plaatsvinden, waarbij de deuren van de ruimte gesloten zullen zijn. Om die reden is deze activiteit door verweerder, in navolging van het akoestisch rapport van 21 juli 2005, in de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder niet meegenomen. Het stallen van de tractor is in het akoestisch rapport van 21 juli 2005 wel beoordeeld. Hieruit blijkt dat als gevolg van deze bedrijfsactiviteit de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden niet worden overschreden.
Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt door activiteiten die in bedrijfsruimte A plaatsvinden niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.9.    Appellant voert aan dat verweerder, in navolging van het akoestisch rapport van 21 juli 2005, bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting de aan- en afvoerbewegingen van de destructor alsmede het laden van kadavers ten onrechte tot de indirecte geluidhinder heeft gerekend. Volgens appellant komt de destructor wel op het terrein van de inrichting.
2.9.1.    In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Destructiewet is bepaald dat voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder hoog-risicomateriaal dierlijk afval wordt verstaan, voorzover het betreft gestorven slachtdieren, alsmede gestorven voor de landbouwproductie gehouden dieren, met inbegrip van doodgeboren dieren en onvoldragen vruchten.
In artikel 9, eerste lid, van de Destructiewet, voorzover hier van belang, is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld met betrekking tot het ophalen van destructiemateriaal.
In artikel 4, eerste lid, van de Regeling dierlijke bijproducten (hierna: de Regeling), voorzover hier van belang, is bepaald dat de aangifteplichtige hoog-risicomateriaal op een zodanige plaats deponeert dat het vanaf de verharde openbare weg binnen het vrij bereik ligt van de laadkraan van het vervoermiddel waarmee het materiaal wordt opgehaald. Indien door plaatselijke omstandigheden de fysieke mogelijkheid hiertoe ontbreekt, wordt tussen de aangifteplichtige en het verwerkingsbedrijf schriftelijk een andere plaats van deponering overeengekomen, waarbij het uitgangspunt is dat het vervoermiddel niet verder dan één wagenlengte op het erf behoeft te komen.
2.9.2.    Op de tekening behorende bij de vergunningaanvraag is als punt 5 de laadplaats van de vrachtwagen van het destructiebedrijf aangegeven. Deze laadplaats bevindt zich op de openbare weg. Dit uitgangspunt is in het akoestisch rapport van 21 juli 2005 ook gehanteerd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de laadactiviteiten van de destructor heeft meegenomen in de door de inrichting te veroorzaken directe geluidhinder. In zoverre mist de beroepsgrond van appellant feitelijke grondslag.
De aan- en afvoerbewegingen van de destructor zijn door verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder tot de indirecte geluidhinder gerekend. Verweerder is er hierbij van uitgegaan dat de destructor op de openbare weg blijft en overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Regeling niet op het terrein van de inrichting komt. De Afdeling overweegt dat de inrichting in werking dient te zijn conform de aanvraag en de daarbij behorende stukken, waaronder de tekening waarop de laadplaats van de destructor is aangegeven. Niet is gebleken dat door plaatselijke omstandigheden de fysieke mogelijkheid ontbreekt om vanaf de openbare weg het destructiemateriaal in het vervoermiddel van het verwerkingsbedrijf te laden. Dat de Noordstraat een doodlopende weg is kan naar het oordeel van de Afdeling niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Gelet hierop heeft verweerder de aan- en afvoerbewegingen van de destructor terecht in het kader van de door de inrichting te veroorzaken indirecte geluidhinder beoordeeld. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.10.    Appellant stelt zich op het standpunt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift N.2.8, waarin is toegestaan dat meer dan één keer per jaar mest wordt afgevoerd, niet in overeenstemming is met het in het akoestisch rapport van 21 juli 2005 gehanteerde uitgangspunt dat de afvoer van mest tot de incidentele bedrijfssituatie behoort.
2.10.1.    In vergunningvoorschrift N.2.8, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien tussentijds droge mest wordt verwijderd uit de opslagruimte onder de roosters, deze mest direct moet worden afgevoerd uit de inrichting.
2.10.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de mestafvoer normaliter eenmaal per jaar plaatsvindt na afloop van de legperiode. Voor de situatie dat als gevolg van ongewone dan wel onverwachte omstandigheden de mest in een eerder stadium moet worden afgevoerd, heeft verweerder voorschrift N.2.8 aan de vergunning verbonden. Uit het akoestisch rapport van 21 juli 2005 blijkt dat bij de jaarlijkse mestafvoer de inrichting ruimschoots kan voldoen aan de geldende geluidgrenswaarden. Gelet op hetgeen verweerder bij zijn beoordeling heeft betrokken ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid voorschrift N.2.8 aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.11.    Het beroep is ongegrond.
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
312-443.