200506293/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4058 BSTPL van de rechtbank
's- Gravenhage van 27 juni 2005 in het geding tussen:
Bij brief van 20 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) aan [appellant sub 2] medegedeeld dat het gebruik van de woning aan de [locatie] als recreatiewoning onder de werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied West" valt. Voor de overige opstallen heeft het college een persoonsgebonden gedoogbeschikking verleend.
Bij besluit van 1 september 2004, kenmerk 2004/10134, heeft het college het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2005, verzonden op 29 juni 2005, heeft de rechtbank 's- Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar gedeeltelijk vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 20 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, en [appellant sub 2] bij brief van 14 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 23 augustus 2005. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij een op 13 september 2005 ingekomen brief. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [appellant sub 2]. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2006, waar [appellant sub 2], in persoon, en bijgestaan door drs. A.J.C. Vierling, zijn verschenen. Het college is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat slechts het recreatief gebruik van de woning aan de [locatie] onder de werking van het in het bestemmingsplan "Buitengebied West" vervatte overgangsrecht valt. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de overige opstallen geen gedoogbeschikking had mogen worden verleend omdat deze onder de werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan zouden vallen.
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve dat een oordeel over het gebruik van een perceel en de vraag of dit gebruik al dan niet onder de werking van het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan valt, in de regel niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt. Er is geen reden om daar in dit geval anders over te oordelen, nu niet valt in te zien dat [appellant sub 2] niet langs een andere weg in rechte beoordeeld kan krijgen of het gebruik van de woning als permanent verblijf onder de werking van het overgangsrecht van het plan valt. [appellant sub 2] kan immers een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan indienen en in dat kader de vraag aan de orde stellen of het gebruik is toegestaan op grond van het overgangsrecht. Het bezwaar van [appellant sub 2] is in zoverre niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend.
Ten aanzien van de opstallen waar de gedoogbeschikking betrekking op heeft overweegt de Afdeling ambtshalve dat deze gedoogbeschikking persoonsgebonden is en derhalve tevens een weigering om in ruimere mate te gedogen behelst. [appellant sub 2] ageert tegen het persoonsgebonden karakter van de gedoogbeschikking. De weigering om te gedogen kan, behoudens onder bijzondere omstandigheden die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Dat is niet anders wanneer het gaat om de weigering om in ruimere mate te gedogen dan in de gedoogverklaring is toegezegd. Met deze weigering staat niet zonder meer vast dat en hoe, na het eindigen van de situatie waarvoor het college blijkens de beschikking heeft toegezegd te gedogen, handhavend zal worden opgetreden. Tegen een mogelijk handhavingsbesluit staan rechtsmiddelen open, in welk verband de vraag aan de orde kan worden gesteld of het gebruik van de overige opstallen onder het overgangsrecht valt. Ook in zoverre is het bezwaar niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De rechtbank heeft miskend dat het college [appellant sub 2] ten onrechte in zijn bezwaren heeft ontvangen.
2.3. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 1 september 2004 vernietigen. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaarschrift van [appellant sub 2] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 2] en het college gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's- Gravenhage van 27 juni 2005, AWB 04/4058 BSTPL;
III. verklaart het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 1 september 2004, kenmerk 2004/10134;
V. verklaart het bezwaarschrift van [appellant sub 2] alsnog niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. gelast dat de gemeente Alphen aan den Rijn aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. van Ettekoven w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006