200602644/2.
Datum uitspraak: 11 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1213 en AWB 06/1215 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 maart 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude.
Bij besluit van 27 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude (hierna: het college) aan Woningbouwvereniging Habeko Wonen vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 40 appartementen op de locatie "Nieuw Poelgeest", aan het voormalig Achterom 1 t/m 35 en Dr. Vlaanderenlaan 40, te Koudekerk aan den Rijn.
Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 6 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2006, hoger beroep ingesteld. Bij brief van gelijke datum, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 april 2006, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. W. Lever, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J. van der Sar, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Woningbouwvereniging Habeko Wonen, vertegenwoordigd door drs. M. Bogerd RA en J. Kinkel, bijgestaan door mr. H.J. Hulsbergen, advocaat te Leiden.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Genomen besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit uitgangspunt geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het tegen het besluit ingestelde beroep ongegrond heeft bevonden.
2.3. Hetgeen verzoeker betoogt biedt geen aanknopingspunten om op voorhand te oordelen dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Naar voorlopig oordeel heeft het college de gevolgen van het bouwplan voor de waterhuishouding genoegzaam in zijn beoordeling betrokken. Anders dan verzoeker betoogt, valt op voorhand niet in te zien dat het college slechts vrijstelling zou hebben kunnen verlenen, indien vast staat dat de voorgenomen compenserende waterpartij ook daadwerkelijk zullen worden verwezenlijkt. Daarbij wordt de instemming van het toenmalige waterschap De Oude Rijnstromen met de door het college beoogde compenserende waterpartij ten noorden van vrijetijdscentrum "De Ridderhof" in aanmerking genomen, welke instemming later is bevestigd door zijn rechtsopvolger, het Hoogheemraadschap van Rijnland.
2.4. Het betoog van verzoeker dat de bouwvergunning in strijd met artikel 2.5.17 van de bouwverordening is verleend, slaagt naar voorlopig oordeel evenmin. Blijkens de ter zitting gegeven toelichting op de bouwtekeningen zal de ruimte tussen de gevel van verzoeker en de op te richten nieuwbouw worden afgedicht met zink- en houtwerk, zodat op voorhand niet aannemelijk is dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat in redelijkheid geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen worden verleend, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen die het voormelde artikel beoogt te beschermen.
2.5. Verzoeker betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college, gelet op het bepaalde in artikel 5:50, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan meebrengt dat een bestaande rij ramen door bebouwing zal worden ingesloten, waardoor sprake zal zijn van onredelijke hinder wegens de gevolgen van het bouwplan voor de lichtinval.
2.5.1. In aanmerking genomen het ter zitting toegelichte gebruik van de ruimte waarin de ramen zich bevinden, dat die ramen geen uitzicht bieden, alsmede dat het geldende bestemmingsplan reeds voorziet in bebouwing die bij realisering een vergelijkbare insluiting van deze ramen zou meebrengen, is op voorhand niet aannemelijk dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de conclusie van de voorzieningenrechter dat het bouwplan geen onredelijke hinder zal meebrengen en dat het college het belang van verzoeker genoegzaam in zijn beoordeling heeft betrokken, onjuist is. Daarbij wordt er voorshands van uitgegaan, dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een civielrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding is, wanneer zo'n belemmering een zekere evidentie heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om die vraag te beantwoorden en verzoeker de mogelijkheid heeft dat antwoord te verkrijgen.
2.6. Tot slot is niet gebleken dat, zoals verzoeker heeft gesteld, met het bouwplan de voorgevelrooilijn wordt overschreden. Dat de situatie op dit punt voor verzoeker in nadelige zin zal wijzigen, is geen aanleiding om die strijd aan te nemen.
2.7. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006