200602053/2.
Datum uitspraak: 11 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1069 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 14 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Grave.
Bij besluit van 4 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grave (hierna: het college), voor zover thans van belang, verzoeker onder oplegging van een dwangsom gelast de activiteiten van het autobedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2006, verzonden op 24 februari 2006, heeft de de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 16 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 6 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 april 2006, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, advocaat te Waalre, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G. Schlösser en C.J.M. Swart, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 5, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan), is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan gegeven bestemming.
Het perceel wordt gebruikt ten behoeve van de autogroothandel van verzoeker, waarbij op beperkte schaal detailhandel in auto's plaatsvindt. Het door verzoeker gemaakte gebruik is daarmee in strijd met de voorschriften. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit artikel 15, lid C, van de planvoorschriften volgt dat onder het verboden gebruik van de bouwwerken als bedoeld in artikel 5 in ieder geval wordt begrepen de uitoefening van enige tak van handels-, detailhandels- en bedrijfsdoeleinden, met uitzondering van de in het schema vermelde bedrijfsvorm, in dit geval transportbedrijf.
Anders dan verzoeker betoogt, kan artikel 38.4.3 van de planvoorschriften niet aldus worden uitgelegd dat het verzoeker zou vrijstaan het gebruik van het perceel te wijzigen, mits geen uitbreiding van detailhandel plaatsvindt. Een dergelijke uitleg verdraagt zich naar voorlopig oordeel niet met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de systematiek van de planvoorschriften.
2.3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 5, lid A van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.1. Vanwege het standpunt van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant omtrent de door verzoeker gewenste wijziging van de bestemmingsregeling, valt op voorhand niet in te zien dat het college ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van medewerking aan een wijziging van het bestemmingsplan of een vrijstelling daarvan, zodat geen concreet uitzicht op legalisatie bestond. Anders dan verzoeker betoogt, heeft hij naar voorlopig oordeel aan de aanvankelijke bereidheid van het college om medewerking te verlenen aan een wijziging van de bestemmingsregeling niet het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat van handhavend optreden zou worden afgezien, voordat die vrijstelling zou zijn geëffectueerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verzoeker de uitkomst van een eventuele wijzigingsprocedure niet heeft afgewacht en het perceel reeds vanaf 2003 in strijd met het bestemmingsplan in gebruik heeft.
2.3.2. Ook valt op voorhand niet in te zien dat het betoog van verzoeker dat, nu detailhandel slechts 3% van de omzet behelst, het handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien, zal slagen, reeds omdat ook de groothandelsactiviteiten zich niet verdragen met de aan het perceel toegekende bestemming.
2.3.3. Dat, naar verzoeker heeft gesteld, zijn bedrijfsactiviteiten minder overlast veroorzaken dan een ingevolge het bestemmingsplan toegelaten transportbedrijf, is geen bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin.
2.4. Ook het betoog van verzoeker dat het college de begunstigingstermijn bij brief van 20 maart 2006 op onjuiste wijze zou hebben bekort, slaagt naar voorlopig oordeel niet. Van een nieuw voor beroep vatbaar besluit is daarbij geen sprake. Het college heeft bovendien ter zitting desgevraagd aangegeven dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd, voordat op dit verzoek uitspraak zal worden gedaan.
2.5. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006