200600488/2.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting "Stichting Pensioenfonds van de Koninklijke Nedlloyd", gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
de Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Verweerder heeft op grond van artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet op 6 december 2005 vastgesteld het Tracébesluit Hogesnelheidslijn-Zuid Aanvulling VI (hierna ook: het tracébesluit).
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 17 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2006.
Bij brief van 4 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 april 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. C.L. Capel, advocaat te Rotterdam, en door F. Oostbeek, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H. Geerdink (advocaat te Den Haag) en door mr. drs. W. Warmerdam, mr. F.E. Steenman en drs. D.J.M. Janmaat, ambtenaren van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het tracébesluit voorziet in een wijziging van het tracébesluit Hoge Snelheidslijn-Zuid van 15 april 1998 ter zake van een fiets- en voetgangersverbinding over de infrastructuurbundel, bestaande uit de intercity-rails, de Hogesnelheidslijn-Zuid en de A16, ter hoogte van station Prinsenbeek te Breda.
2.3. Verzoekster stelt dat verweerder ten onrechte het tracébesluit heeft vastgesteld voor zover dit aan de oostzijde van de infrastructuurbundel voorziet in hellingbanen als toe- en afrit voor de fiets- en voetgangersbrug over de infrastructuurbundel. Zij voert hiertoe aan dat haar belangen onvoldoende zijn meegewogen, nu de hellingbanen het beeldbepalende karakter van het gebouw Westerhage aantasten en verzoekster hierdoor, als eigenaar van dit gebouw, schade leidt, bestaande uit waardevermindering van het gebouw en dientengevolge geringere huuropbrengsten.
Verzoekster wenst een voorlopige voorziening, omdat verweerder met de bouw van de hellingbanen is begonnen. Verzoekster wenst dat het tracébesluit wordt geschorst, teneinde de bouw stil te leggen.
2.4. Ingevolge artikel 15, vijfde lid, van de Tracéwet, is artikel 50 van de Woningwet niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van het tracébesluit. Ingevolge het zesde lid geldt, voor zover het tracébesluit en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het tracébesluit voor de uitvoering daarvan als vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Het tracébesluit is op 6 december 2005 vastgesteld en op 8 december 2005 in werking getreden.
Op 15 december 2005 is een ontwerpvergunning voor de bouw van de fiets- en voetgangersverbinding, inclusief hellingbanen, ter inzage gelegd. Tegen dit ontwerp zijn geen zienswijzen ingebracht. Het college van burgemeester en wethouders van Breda heeft op 30 januari 2006 de vergunning verleend. Gedurende de beroepstermijn voor deze vergunning zijn geen beroepen ingesteld.
2.5. Met betrekking tot deze bouwvergunning heeft verzoekster ter zitting betoogd dat haar beroep tegen het tracébesluit mede een beroep tegen de vergunning omvat, omdat een afzonderlijk beroep tegen de vergunning, nu verzoekster geen andere argumenten heeft dan de argumenten gericht tegen het tracébesluit, niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Daartoe heeft zij gewezen op artikel 20, elfde lid, in samenhang met artikel 25c van de Tracéwet. In deze artikelen is, kort samengevat, bepaald dat de bedenkingen tegen een ontwerpbesluit ter uitvoering van een tracébesluit, evenals beroepsgronden tegen het besluit ter uitvoering van het tracébesluit, geen betrekking kunnen hebben op dat tracébesluit. In verband hiermee dient dan ook haar verzoek om schorsing van het tracébesluit mede te omvatten een verzoek om schorsing van de bouwvergunning, aldus verzoekster.
2.6. Dit betoog faalt. Vastgesteld wordt dat door verzoekster noch door anderen tegen de vergunning beroep is ingesteld. Voorts valt er geen wettelijke regeling aan te wijzen op grond waarvan een beroep tegen een tracébesluit moet worden geacht tevens te zijn gericht tegen een nadien ter uitvoering van het tracébesluit afgegeven bouwvergunning. Het verzoek om schorsing van het tracébesluit omvat dan ook niet tevens een verzoek om schorsing van de bouwvergunning. De stelling van verzoekster dat haar beroep tegen de bouwvergunning, indien zij dit zou hebben ingesteld, niet-ontvankelijk zou zijn verklaard, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat door verzoekster tegen de bouwvergunning geen rechtsmiddel is aangewend, haar stelling in het kader van die procedure beoordeeld had kunnen worden, en in deze procedure niet ten gronde aan de orde kan komen.
Anders dan verzoekster veronderstelt, brengt een eventuele vernietiging van het tracébesluit, voor zover dat betrekking heeft op de bestreden hellingbanen, niet mee dat de verleende bouwvergunning in zoverre van rechtswege ongeldig wordt, omdat zij niet als het rechtsgevolg van het tracébesluit is aan te merken. Nu vaststaat dat tegen de bouwvergunning geen rechtsmiddelen zijn ingesteld, is deze vergunning in rechte niet meer aantastbaar. Schorsing van het tracébesluit heeft voor deze vergunning en de bouw, die reeds een aanvang heeft genomen, dan ook geen gevolgen. Reeds hierom ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van den Berg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006