200507541/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/829 van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heumen.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heumen (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het veranderen van een bedrijfspand van industriegebouw tot kantoorgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde] en mr. H. Nijman, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door E.D.T. van Zanten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Sluisweg 1994" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "bedrijfsbebouwing". Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als "bedrijfsbebouwing" bestemde gronden bestemd voor bedrijven zoals vermeld in de categorieën 1 tot en met 2, 1 tot en met 3 en 1 tot en met 4 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, uitsluitend daar waar dit als zodanig op de plankaart is aangegeven, een en ander met bijbehorende bebouwing niet zijnde dienstwoningen en (onbebouwde) terreinen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders, voor zover thans van belang, vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, eventueel gehoord een onafhankelijk deskundige, voor wat betreft de gronden waarop blijkens de verklaring behorende bij de plankaart bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3 zijn toegestaan, voor de vestiging van en/of het gebruik voor een bedrijf, dat niet in de categorieën 1 tot en met 3 van de Staat van bedrijfsactiviteiten is vermeld, mits het desbetreffende bedrijf wat aard en omvang betreft vergelijkbaar is met de genoemde bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3 en het bedrijf geen blijvende onevenredige afbreuk doet aan het heersende woon- en leefmilieu.
2.2. Het hoger beroep heeft, mede gelet op de daarop door appellant gegeven toelichting ter zitting van de Afdeling, slechts betrekking op de weigering van het college om vrijstelling te verlenen krachtens artikel 4, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet mogelijk is om ten behoeve van het bouwplan gebruik te maken van de in voormeld artikellid neergelegde vrijstellingsbevoegdheid.
2.4. Het bouwplan voorziet in de vestiging van een chiropractor en een uitzendbureau op het perceel. In de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn geen bedrijven op het gebied van medische of administratieve dienstverlening opgenomen. De bedrijfsactiviteiten van de chiropractor en het uitzendbureau kunnen, los van de milieubelasting die zij met zich brengen, naar hun aard niet worden gelijkgesteld met de bedrijfsactiviteiten bedoeld in de categorieën 1 tot en met 3 van de Staat van bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop was het college niet bevoegd krachtens artikel 4, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft dan ook met recht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat het college vrijstelling terecht heeft geweigerd.
2.5. Aan hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd tegen de weigering van het college om vrijstelling te verlenen, wordt, gelet op het voorgaande, niet toegekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006