ECLI:NL:RVS:2006:AX0735

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508056/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs op basis van alcoholmisbruik door CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant wiens rijbewijs door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongeldig is verklaard. Dit besluit, genomen op 12 november 2004, was gebaseerd op de uitslag van een onderzoek naar de rijvaardigheid van de appellant, waarbij aanwijzingen voor alcoholmisbruik naar voren kwamen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden had eerder, op 9 augustus 2005, het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 21 februari 2006, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De kern van het geschil draait om de vraag of het CBR terecht heeft geconcludeerd dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor rijgeschiktheid, zoals vastgelegd in de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid. De keuringsarts had in zijn rapport van 20 juli 2004 vastgesteld dat er aanwijzingen waren voor alcoholmisbruik, wat leidde tot de ongeldigverklaring van het rijbewijs.

De appellant betwistte de conclusies van de keuringsarts en voerde aan dat de MCV-waarde, die als indicatie voor alcoholmisbruik wordt gebruikt, niet correct was geïnterpreteerd. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het CBR voldoende bewijs had geleverd voor de ongeldigverklaring van het rijbewijs, onder andere door de hoge ademalcoholgehalte van de appellant bij een eerdere aanhouding en de bevindingen van de keuringsarts. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was, waardoor de ongeldigverklaring van het rijbewijs in stand bleef.

Uitspraak

200508056/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1066 & 05/1274 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 9 augustus 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2004 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard.
Hangende het daartegen door appellant gemaakte bezwaar heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) bij uitspraak van 17 januari 2004 (lees: 2005), voor zover van belang, bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit van 12 november 2004 geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het CBR het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief, binnengekomen op 17 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 november 2005 heeft het CBR van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn op 9 februari 2006 nadere stukken van appellant ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.H. Gart, advocaat te Sneek en het CBR, vertegenwoordigd door mr. C.C.J. de Wilde, werkzaam bij de divisie Vorderingen van het CBR, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 134, eerste en derde lid, in samenhang met artikel 131, eerste en tweede lid, van de van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de wet) stelt het CBR, na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid vast.
Indien het CBR van oordeel is dat de vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, deelt het CBR het voornemen tot ongeldigverklaring mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van de betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de wet, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft.
Ingevolge artikel 134, negende lid, van de wet, worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van, voor zover hier van belang, het derde lid van dit wetsartikel.
Ingevolge artikel 12 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 16 maart 2005, Stcrt 2005, nr 55, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in de Regeling eisen geschiktheid 2000, (Stcrt. 2000, 99, gewijzigd bij Stcrt. 2002, 20, Stcrt. 2004, 50 en Stcrt. 2004, 106, hierna: de Regeling).
Krachtens artikel 134, vierde lid, van de wet wordt daarbij bepaald op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft.
2.1.1.    In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") van de bijlage is bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.1.2.    Een door het CBR verzocht onderzoek naar de rijgeschiktheid pleegt door een psychiater worden uitgevoerd aan de hand van een classificatiesyteem van psychiatrische afwijkingen, de zogeheten DSM-IV criteria. Op basis van psychiatrisch, lichamelijk en laboratoriumonderzoek stelt de psychiater, als medisch specialist, vast of sprake is van alcoholmisbruik. Een door het CBR aangewezen keuringsarts kan echter ook buiten de DSM-classisficatie om, op basis van alle verkregen gegevens in onderlinge samenhang bezien, komen tot het oordeel dat sprake is van alcoholmisbruik.
2.2.    Blijkens het besluit van 12 november 2004 dat bij de beslissing op het bezwaar is gehandhaafd heeft het CBR het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard op grond van de uitslag van het onderzoek vervat in het verslag van bevindingen (rapport) van J. Knegtering, arts, (hierna: keuringsarts) van 20 juli 2004, daarbij gesuperviseerd door Dr. H.L.S.M. Brusard, zenuwarts. De ongeldigverklaring is voorts gegrond op niet medische gegevens die aanleiding geven tot het vermoeden van ongeschiktheid voortkomend uit alcoholmisbruik.
Het CBR heeft geconcludeerd dat paragraaf 8.8. van de Regeling op appellant van toepassing is op grond van alle bevindingen bij het onderzoek en het advies van de keuringsarts.
2.2.1.    In het rapport van 20 juli 2004 concludeert de keuringsarts dat op grond van de anamnese, op grond van het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek en van het laboratoriumonderzoek aanwijzingen zijn voor alcoholmisbruik. Op de vraag in het keuringsrapport of er afwijkende uitslagen zijn die wijzen op alcoholmisbruik of gebruik van andere psychotrope stoffen heeft de keuringsarts bevestigend geantwoord en toegelicht dat het daarbij gaat om een verhoogd MCV (Mean Corpuscular Volume). De slotconclusie luidt dat sprake is van alcoholmisbruik hoewel de aanvullende medische gegevens, waaronder de DSM-IV classificatie daarvoor geen aanwijzingen opleveren. In de toelichting stelt de keuringsarts dat de betrokkene vermoedelijk in de weken voorafgaande aan de aanhouding op 3 december 2003 dit misbruik heeft gestopt. Dit vermoeden is gebaseerd op de laboratoriumuitslagen, maar wordt door betrokkene anamnestisch niet bevestigd, aldus de keuringsarts.
2.3.    Appellant bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het CBR zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8. van de Regeling en dat hij de vereiste rijgeschiktheid mist.
Daartoe betoogt appellant - samenvattend weergegeven - dat de bij hem door het KCL-Leeuwarden in het kader van het onderzoek van de keuringsarts gemeten MCV-waarde van 99 fl (femtoliter) bij een normaalwaarde van 81-96 fl bandbreedte, te hoog is. Het KCL-Leeuwarden hanteert echter volgens appellant een te krappe bandbreedte omdat de gangbare bandbreedte voor de MCV-waarde 80-100 fl bedraagt. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij een door zijn raadsman opgestelde brief overgelegd die door dr. F.J. Duisterwinkel, werkzaam in het klinisch laboratorium Nij Smellinghe te Drachten op 8 februari 2006 voor akkoord is ondertekend. Appellant meent aldus genoegzaam te hebben aangetoond dat de afkapwaarde van 96 geen gangbare norm is.
Daarnaast stelt appellant dat, ook indien sprake is van een verhoogde MCV-waarde daaruit nog geen eenduidige conclusie tot alcoholmisbruik kan worden getrokken, mede in aanmerking genomen dat de bij hem geconstateerde CDT-waarde binnen de normaalwaarde valt.
2.4.    Uit de bij het rapport van de keuringsarts gevoegde uitslag van het laboratorium onderzoek, uitgevoerd door het KCL-Leeuwarden, blijkt dat de gemeten MCV-waarde van appellants bloed, 99 fl, is afgewogen tegen de normaalwaarde die bij de op appellant toegepaste testmethode geldt, zijnde 81-96 fl. Weliswaar staat in het rapport een bandbreedte van 80-100 fl, doch de voorzieningenrechter heeft de bandbreedte van 81-96 fl, gehanteerd door het laboratorium dat de test daadwerkelijk heeft afgenomen, van doorslaggevend belang kunnen achten.
De voorzieningenrechter heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het standpunt van appellant dat dient te worden uitgegaan van een bandbreedte van 80-100 fl niet kan worden gevolgd.
De op 8 februari 2006 door Duisterwinkel voor akkoord getekende brief levert - nog daargelaten dat het CBR hiermede bij de besluitvorming geen rekening heeft kunnen houden - onvoldoende grond op voor het oordeel dat de keuringsarts niet van de zogenoemde afkapwaarde van 96 fl had mogen uitgaan en het CBR mitsdien aan de deugdelijkheid van het onderzoek en de interpretatie van de keuringsarts had moeten twijfelen.
Het had veeleer op de weg van appellant gelegen in de bezwaarprocedure een specifieke op deze problematiek gerichte contra-expertise in te brengen.
2.4.1.    De voorzieningenrechter heeft op basis van het rapport op goede gronden geoordeeld dat het CBR afdoende heeft gemotiveerd dat ook bij een niet verhoogde CDT-waarde - zoals in appellant geval - de MCV-waarde kan zijn verhoogd als gevolg van alcoholmisbruik, omdat het niet aan elkaar gerelateerde bloedwaarden zijn die elk voor zich kunnen wijzen op alcoholmisbruik. De voorzieningenrechter heeft hierbij terecht overwogen dat appellant, die heeft betoogd dat mogelijk een verstoord eetpatroon de oorzaak is, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een andere oorzaak aan de verhoogde MCV-waarde ten grondslag ligt dan overmatig alcoholgebruik.
De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het standpunt van het CBR over het alcoholmisbruik van appellant niet alleen berust op hetgeen ten aanzien van de MCV-waarde uit de test is gebleken maar mede heeft kunnen doen steunen op alle overige gegevens van het door de keuringsarts uitgevoerde onderzoek. Het CBR heeft voorts gewicht kunnen toekennen aan de aanhouding van appellant op 3 december 2003, waarbij een zeer hoog alcoholgehalte is geconstateerd, voorts aan de gegevens die duiden op onderrapportage en aan het te weinig betoond verantwoordelijkheidsgevoel voor deelname aan het wegverkeer alsmede aan de door de deskundige vastgestelde verhoogde tolerantie.
De voorzieningenrechter heeft in dit verband met juistheid overwogen dat de conclusie van de deskundige dat van een dergelijke situatie sprake was, is gebaseerd op de verklaring van appellant tegenover de politie, dat hij zich ondanks zijn zeer hoge ademalcoholgehalte van 920 microgr/l niet aangeschoten voelde, terwijl bij een dergelijk hoog gehalte de meeste niet tolerante individuen een ernstige intoxicatie tonen, hem juist voorkomt. De verklaring van appellant en het zeer hoge ademalcoholgehalte wijzen evenzeer op onderrapportage in die zin dat appellant zijn alcoholgebruik bagatelliseert en blijk geeft van gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel voor deelname aan het wegverkeer.
2.4.2.    De voorzieningenrechter heeft tenslotte met juistheid geoordeeld dat, gelet op de uitslag van het onderzoek, het CBR zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8. van de Regeling en dat appellant de vereiste rijgeschiktheid mist, zodat het rijbewijs terecht ongeldig is verklaard.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006
221.