200507054/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/260 WRO 229 van de rechtbank Zutphen van 7 juli 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluiten van 13 juli 2004, kenmerk 2004/3772 en 2004/3773, heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellante geweigerd bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van de ontspannings- en recreatiegebouwen B onderscheidenlijk A, gelegen aan de [locatie] te [plaats], sectie […], nummers […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 7 juli 2005, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 11 juli 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door C.T.J. van Baak, bijgestaan door mr. D.A.J.M. Melchers, advocaat te Arnhem en het college, vertegenwoordigd door G.L. ter Brugge, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De bouwplannen voorzien blijkens de aanvraag in het oprichten van twee ontspannings- en recreatiegebouwen. Op de begane grond zullen vier slaapkamers, een badkamer, twee toiletten, een bijkeuken en een ontspanningsruimte met open keuken worden gerealiseerd. Op de eerste verdieping zijn drie slaapkamers, een badkamer en een recreatieruimte voorzien. Op de bij de aanvraag behorende bouwtekening is vermeld dat het gaat om nieuw te bouwen groepshuisvesting.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beekbergen" rust op het perceel de bestemming "Verblijfsrecreatie" met als nadere aanduiding "Recreatieve woonverblijven (Rw)".
Ingevolge artikel 2.15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn - voor zover hier van belang - de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatieve doeleinden met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 2.15, tweede lid, gelden voor het bouwen van gebouwen en andere bouwwerken - voor zover hier van belang - de volgende regels:
d. waar op de plankaart de aanduiding "Rw" voorkomt mogen uitsluitend vrijstaande recreatiewoonverblijven worden gebouwd met een bebouwde oppervlakte van niet meer dan 65 m2.
Ingevolge de derde alinea van dit lid mogen per bebouwingsvlak niet meer recreatiewoonverblijven worden gebouwd dan de binnen de onderscheiden vlakken aangegeven aantallen.
Ingevolge de vierde alinea mogen bovendien ter plaatse van het recreatiebedrijf aan de [locatie] op deze gronden gebouwen ten behoeve van recreatie en ontspanning, met uitzondering van horecadoeleinden en garageboxen, worden gebouwd tot een totale oppervlakte van 425 m2.
Ingevolge artikel 2.15, tweede lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften mag waar op de plankaart de aanduiding "Rg" voorkomt, uitsluitend een gebouw met een verzorgende functie ten behoeve van het bedrijf annex slaapgelegenheid worden gebouwd.
2.3. Vast staat dat het maximaal aantal te bouwen recreatiewoonverblijven ter plaatse is bereikt. Appellante betoogt echter dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwplannen niet in strijd zijn met de planvoorschriften. Zij voert daartoe aan dat, gelet op de op het perceel rustende bestemming "Verblijfsrecreatie" de in de vierde alinea van artikel 2.15, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften bedoelde "gebouwen ten behoeve van recreatie en ontspanning" ook de aangevraagde gebouwen kunnen worden begrepen waarin kan worden verbleven en overnacht. Zij betoogt dat de rechtbank de planvoorschriften ten onrechte zodanig heeft uitgelegd dat de bouwplannen uitsluitend onder "gebouw met een verzorgende functie" als bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, aanhef en onder e, zouden kunnen vallen en daarmee niet onder het bepaalde onder d.
2.3.1. De planvoorschriften bevatten geen definitie van het begrip "gebouwen ten behoeve van recreatie en ontspanning". In de toelichting op het bestemmingsplan wordt onder "recreatie" verstaan de dagrecreatie, de verblijfsrecreatie en de sportbeoefening. Het bevat verder geen nadere toelichting op hetgeen is toegestaan ter plaatse van de [locatie] als bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, aanhef en onder d.
Op het perceel rust de nadere aanduiding "Rw". Dit houdt voor het perceel blijkens artikel 2.15, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften in dat er naast vijftien vrijstaande recreatiewoonverblijven, gebouwen mogen worden gebouwd ten behoeve van recreatie en ontspanning. De aangevraagde bouwplannen voorzien in hoofdzaak in het bieden van overnachtingsmogelijkheden en daarbij behorende faciliteiten. De tekst van de vierde alinea van artikel 2.15, tweede lid, aanhef en onder d, biedt echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het artikel hoofdzakelijk is bedoeld om overnachtingsverblijfplaatsen mogelijk te maken. Of de aangevraagde bouwplannen onder de aanduiding "Rg" zouden kunnen vallen, staat, nu op het perceel deze aanduiding niet rust, niet ter beoordeling. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het dat zij daartoe onjuiste gronden heeft gebezigd, overwogen dat de bouwplannen in strijd zijn met het bestemmingsplan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Driel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006